Nederlands Hebrew English
Home
Documenten
Bestel nu
Artikelen
Prikbord
Nieuwsbrief
Verhalen
Over ons
Nieuws
Ter nagedachtenis
Contact
Links
Video

Volkskrant
www.volkskrant.nl - vrijdag 4 juni 2010

Blijf discussiëren over rechtsherstel Joden na de oorlog

Door Manfred Gerstenfeld

Er zijn plannen om het rechtsherstel voor (erfgenamen) van Joden wier onroerend goed in de oorlog van hen is afgepakt, opnieuw te onderzoeken. Het boek over dit verleden van Nederland mag nooit gesloten worden.

Tien jaar geleden bereikte de Nederlands Joodse gemeenschap nieuwe akkoorden over restitutie van in de Tweede Wereldoorlog geroofd bezit. De tegenpartijen waren de Nederlandse regering, verzekeringsmaatschappijen, banken en de Amsterdamse effectenbeurs.

In de onderhandelingen speelden behalve financiële ook politieke en psychologische factoren een grote rol. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de Joodse gemeenschap volkomen beroofd voordat de deportaties in de zomer 1942 naar het doorgangskamp Westerbork begonnen. In 1941 besloten de Duitse bezetters een roofbank “Lippmann Rosenthal Sarphatistraat” (LIRO) op te richten. Op grond van verordeningen moesten Joden daar hun geld, bankdeposito’s, effecten en andere vermogenswaarden inleveren. Ander bezit kwam bij soortgelijke instellingen terecht.

In enkele jaren werd ruim 70 procent van de 140.000 zielen tellende Nederlandse Joodse gemeenschap vermoord. Van de 107.000 naar Oost-Europa gedeporteerden keerden slechts 5.500 terug. De Nederlandse regering in ballingschap in Londen besloot dat wat restitutie betrof Joden na de oorlog niet anders behandeld zouden worden dan andere Nederlanders.

Hun situatie was echter zeer verschillend van die van bijna alle andere Nederlanders. Zij waren volledig beroofd en hele families of grote delen daarvan waren uitgeroeid.

De Raad voor het Rechtsherstel
De Raad voor het Rechtsherstel, die in 1945 door de nieuwe democratische regering geïnstalleerd werd, deed voorstellen voor het herstel van het door de oorlog verbroken rechtsverkeer.

Een van haar onderafdelingen was het Nederlands Beheersinstituut, dat onder andere het bezit van afwezigen administreerde. Dit betrof vooral gedeporteerde en niet teruggekeerde Joden. Een indicatie van de sfeer jegens de Joden in die dagen was de toespraak tot het spoorwegpersoneel van Th. van Schaik, Minister van Verkeer en Energie op 17 september 1945. Hij zei daar: ‘met uw treinen werden de ongelukkige slachtoffers naar de concentratiekampen gebracht. In uw harten was opstand. Toch hebt ge het gedaan, dat strekt u tot eer, het was de plicht die de Nederlandse regering van u eiste, omdat het spoorbedrijf ook een der pijlers is waarop het economische leven van het Nederlandse volk steunt en dat niet voortijdig in de waagschaal mocht worden gesteld.’ Een halve eeuw later noemde de Parool-redacteur Frans Peeters dit ‘de gruwelijkste passage ooit door een Nederlandse bewindsman uitgesproken.’

Lijdensweg
Later zou ook blijken dat het lot van de door hen vervoerde Joden de spoorwegemployees nauwelijks interesseerde. Het terugkrijgen van hun bezittingen was voor vele Nederlandse Joden een lange lijdensweg. De historicus Isaac Lipschits noemde zijn boek over deze periode De Kleine Sjoa. Hij schreef dat in het bevrijde Nederland de Joden weliswaar niet meer fysiek bedreigd werden, maar wel werd de Joodse gemeenschap gekleineerd en haar beroving voortgezet.

Onder de voorbeelden die hij vermeldde was dat van de overlevende die door een ambtenaar in detail werd uitgevraagd over de hoeveelheid, samenstelling en kwaliteit van het ondergoed van zijn vergaste vrouw. Ten slotte werd maximaal 90 procent van het door Liro geroofde terugbetaald. De gulden had begin vijftiger jaren ongeveer de helft van zijn koopkracht vergeleken met die van het begin van de oorlog verloren. De werkelijke waarde van wat teruggegeven werd was dus veel lager dan voorgesteld werd.

Terug op de agenda
De meeste delen van de Raad voor het Rechtsherstel werden in 1967 opgeheven. Daarmee leek de afwikkeling van de teruggave van Joods bezit voltooid verleden tijd. Aan het begin van de negentiger jaren hielden zich in Nederland slechts enkele personen. waaronder de Joodse zakenman Jaap Soesan, nog met het restitutie onderwerp bezig.

De naoorlogse restitutie-problematiek keerde in de tweede helft van de negentiger jaren in de internationale publiciteit terug. De Zwitserse banken hadden tientallen jaren lang pogingen van erfgenamen van oorlogsslachtoffers gesaboteerd om slapende banktegoeden terug te krijgen. Een van hun methodes was om te eisen dat niet-bestaande overlijdensbewijzen uit vernietigingskampen zoals Auschwitz overlegd moesten worden. Het World Jewish Congress, een Joodse internationale organisatie, was in de midden tachtiger jaren opnieuw begonnen zich voor restitutievraagstukken te interesseren.

In 1995 mobiliseerde het met betrekking tot de Zwitserse bankrekeningen de Amerikaanse Democratische president Bill Clinton alsmede zijn aartsvijand de New Yorkse Republikeinse senator Alfonse D’Amato, het hoofd van de Amerikaanse Senaatscommissie die zich met banken bezig hield. De critici van Zwitserland wisten nu dat beide partijen in Amerika achter ze stonden. De mid-negentiger jaren waren een nogal rustige periode in de wereldpolitiek. Daarin was aanhoudende aandacht voor een dergelijk onderwerp mogelijk. Internationale media toonden geleidelijk aan ook veel interesse voor de verzwegen delen van de Zwitserse geschiedenis tijdens en na de oorlog.

Vele aspecten van de collaboratie met Nazi-Duitsland alsmede het terugsturen van vluchtelingen tijdens de oorlog kregen aandacht. Het zorgvuldig opgebouwde imago van Zwitserland als een land met een hoge morele standaard werd in korte tijd zwaar aangetast.

Instelling Commissies
Ook in andere landen zoals Noorwegen, Frankrijk, Oostenrijk, en Duitsland kwam de restitutieproblematiek opnieuw op de agenda. In Nederland vroeg het Ministerie van Financien zich af of er ook slapende tegoeden van Nederlanders bij de Zwitserse banken waren. Om dit op een systematische manier te volgen werd een commissie van “zwaargewichten” opgericht in maart 1997 onder voorzitterschap van ex-minister Jos van Kemenade.

Tot leden van de commissie werden onder andere benoemd de voormalige minister van justitie Frits Korthals Altes, Rabobank voorzitter Herman Wijffels, en de voormalige voorzitter van de raad van bestuur van Aegon, Jaap Peters.

Ook drie prominente Joodse Nederlanders, Prof. Victor Halberstadt, de directeur van de Nederlandse Bank Tom de Swaan en de zakenbankier Joop Krant werden lid van de commissie.

De taken van de commissie Van Kemenade breidden zich snel uit. Al in april 1997 werd voorgesteld om de systematiek van Joodse financiele tegoeden van oorlogsslachtoffers bij verzekeraars en banken te onderzoeken. Hiervoor werd enkele maanden later een nieuwe commissie opgericht, onder voorzitterschap van Willem Scholten, de vicevoorzitter van de Raad van State. Later zou deze commissie ook het wangedrag van de Amsterdamse beurs en de medewerking van de na-oorlogse Nederlandse regering daarbij onderzoeken. De commissie Van Kemenade adviseerde ook over de bestemming van de laatste internationale uitkering aan Nederland van in de oorlog geroofd goud.De regering besloot later de opbrengst aan de Nederlands Joodse gemeenschap en andere vervolgde groepen te schenken. Hierbij werd ook een bedrag aan de Nederlands Joodse gemeenschap in Israel gegeven.

De vondst van het LIRO Archief
De vondst van een verloren gewaand gedeelte van het LIRO archief in een Amsterdams grachtenhuis, eind 1997, leidde tot een stroomversnelling. Het Agentschap van Financien had de documenten daar vergeten bij een verhuizing. De impact werd nog versterkt toen bleek dat in 1968 employees van deze dienst een aantal overgebleven kleinoden uit bezit van vermoorde Joden onder elkaar hadden verloot. De prijs die zij betaalden lag bovendien nog onder de werkelijke waarde.

De maatschappelijke sfeer in Nederland jegens de Joden in de tweede helft van de negentiger jaren was zeer verschillend van die na de oorlog. De media gaven veel kritische aandacht aan de vondst van het LIROarchief en de verloting. De toenmalige minister van Financien Gerrit Zalm vertelt in zijn autobiografie De Romantische Boekhouder dat hij overwoog af te treden vanwege deze affaire. Hij vond dat hij de verantwoording moest nemen voor de fouten van zijn ministerie, al waren die tijdens de ambtsperiodes van zijn voorgangers gemaakt. Zijn ambtenaren weerhielden hem hiervan.

Lipschits vertelt dat Zalm hem in het gebouw van de Tweede Kamer zag en daar op hem afkwam om persoonlijk excuses aan te bieden. Lipschits reageerde: ‘Maar minister toen dit gebeurde liep u nog in een korte broek.’ Zalm antwoordde: ‘Ik ben verantwoordelijk voor wat er gebeurd is.’

Nieuwe commissie
Om de toedracht van de verkoop van de Joodse kleinoden te onderzoeken werd een nieuwe commissie onder Frans Kordes, voormalig president van de Algemene Rekenkamer, opgericht. Later zou deze commissie ook onderzoek verrichten naar in de oorlog geroofde sieraden, edele metalen, diamanten, huisraad, bedrijven en onroerende goederen en wat na de oorlog daarmee gebeurd was. De commissie Ekkart onderzocht geroofd kunstbezit.

Terwijl de commissies hun onderzoeken uitvoerden was er weinig publieke aandacht voor het restitutieproces. Op de achtergrond speelden echter belangrijke zaken. Het WJC wilde een vertegenwoordiger benoemen in de commissie van Kemenade. De organisatie probeerde ook met de Nederlandse regering in gesprek te komen buiten de Nederlands Joodse gemeenschap om. Het Centraal Joods Overleg (CJO), de koepel van de grote Nederlands Joodse instellingen verzette zich echter zeer sterk tegen inmenging van het WJC in het Nederlandse restitutieproces.

Het CJO was bang de controle op de ontwikkelingen te verliezen. Het WJC had immers de grootste Zwitserse banken met dreiging van een boycot door Amerikaanse regeringsinstellingen op de knieen gebracht en gedwongen compensatie te betalen voor de slapende banktegoeden.

Het CJO vreesde dat het WJC ook scherpe acties tegen Nederlandse ondernemingen in de Verenigde Staten zou beginnen. Dit zou tot spanningen tussen de Joodse gemeenschap en de Nederlandse regering kunnen leiden. Nederlandse diplomaten onderhielden ook contacten met Amerikaanse politici om een mogelijke boycot van Nederlandse banken, verzekeraars en andere ondernemingen te voorkomen.

Imago
Als het WJC in de restitutie-onderhandelingen met de Nederlandse regering gemengd was dan had het imago van Nederland in het buitenland waarschijnlijk zware klappen opgelopen. Des te meer informatie over de houding van vroegere Nederlandse regeringen jegens de Joodse gemeenschap internationaal bekend zou worden, des te negatiever zou de indruk zijn. Een enkel voorbeeld daarvan: De Nederlandse regering in ballingschap in Londen interesseerde zich slechts marginaal voor het lot van de Nederlandse Joden. Ze had pas anderhalf jaar nadat de deportaties begonnen waren geinformeerd bij de Poolse regering in ballingschap wat er met hen gebeurde. Dit ondanks het feit dat beide regeringen in hetzelfde gebouw zetelden.

Daarbij kwam de kille ontvangst van vele teruggekeerde Joden in de Nederlandse maatschappij en het wangedrag van de naoorlogse minister van Financien Pieter Lieftinck. Hij bevoordeelde de leden van de beurs die zwaar gecollaboreerd hadden met de bezetter ten nadele van Joodse beroofden. Ook niet gerelateeerde zaken waarover publiciteit Nederland niet welgevallig is, zoals de massamoorden tijdens de politionele acties in Indonesie en de Nederlandse rol in de Srebrenicamoorden, zouden ter sprake zijn gekomen. Het Nederlandse oorlogsimago was toen internationaal nogal goed grotendeels gebaseerd op de hulp van enkele moedige Nederlanders aan de familie van Anne Frank.

Dit zou sterk gecorrigeerd kunnen worden. De Nederlandse regering was zich in grote lijnen van de risico’s bewust. Jaren later zou de toenmalige premier Wim Kok mij in een interview zeggen: “Wij wilden primair in de eigen samenleving tot passende oplossingen komen. De opening naar de rest van de wereld zou een doos van Pandora kunnen openen. Wij wilden het gesprek overzichtelijk houden en hanteerbaar.”

Definitieve rapporten
De Commissierapporten De commissies Kordes en Scholten publiceerden hun definitieve rapporten respectievelijk in december 1998 en december 1999. Een nieuwe fase begon in januari 2000. Het rapport van de Van Kemenade commissie werd op 27 januari gepubliceerd. Kok woonde in de dagen daarvoor een grote internationale conferentie over Holocaust-opvoeding bij in Stockholm.

Zijn rede daar werd door Ronny Naftaniel van het CJO zwaar gekritiseerd in de media omdat er geen excuses werden aangeboden voor wat de Nederlandse regering de Joden na de oorlog had aangedaan. Tegelijkertijd lekte uit dat de Van Kemenade commissie voorstelde dat de regering een bedrag van 250 miljoen gulden aan de Nederlands Joodse gemeenschap zou betalen.

Het werd ook bekend dat in het ontwerprapport van enkele weken daarvoor een bedrag van 150 miljoen gulden was vermeld. Onder druk van het kabinet, en vooral van Zalm en leden van het parlement, bood Kok kort daarna alsnog excuses aan voor de houding en tekortkomingen van de naoorlogse Nederlandse regeringen tegenover de Joden. Kok gebruikte het ongeloofwaardige argument dat hij nu wel spijt wilde betuigen voor de gebreken in het naoorlogse rechtsherstel omdat hij het Van Kemenade rapport had gelezen.

Oordelen
De belangrijkste bezwarende feiten stonden echter al in groot detail in het eerder gepubliceerde rapport van de Commissie Scholten. Ook het boek Roof dat de historicus Gerard Aalders in 1999 gepubliceerd had bevatte veel informatie hierover. De historicus Peter Klein had in een enkele zin in het rapport van de Commissie Van Kemenade de essentie van het gebeurde samengevat: ‘Oordelen over het naoorlogse vermogensrechtsherstel is zo gezien oordelen over Nederland en zijn natie.’

Het CJO reageerde dat er geen berekening aan het door de Van Kemenade commissie voorgestelde bedrag ten gronde lag. Het verzocht het accountantsbureau Paardekooper & Hoffman op basis van de commissie rapporten een meer reeele berekening te maken. Die kwam uit op bedragen tussen 750 miljoen en 2.2 miljard gulden. Bespreking in de Trêveszaal Op 16 februari 2000 vond in de Trêveszaal in Den Haag een bespreking plaats tussen enerzijds de ministers Kok, Zalm en Borst vergezeld door een aantal ambtenaren en anderzijds de vertegenwoordigers van het CJO.

Gebaar
Daarbij was ook een waarnemer namens de Nederlandse Joodse gemeenschap uit Israel aanwezig. De sfeer was slecht. Kok zei dat de Joodse gemeenschap moest aanvaarden wat de prominente leden van de Van Kemenade commissie hadden aanbevolen. Dat was immers in Nederland gebruikelijk. De CJO-vertegenwoordigers zeiden dat ze geen ‘gebaar’ zonder berekeningsgrondslag wilden. Het werd niet luid gezegd, maar op de achtergrond speelde dat als de restitutieaffaire onderwerp van de internationale discussie zou worden beide kanten daar niet wel bij zouden varen.

Aan het eind van de meeting werd besloten dat verdere gesprekken tussen het CJO en het Ministerie van Financien zouden worden gevoerd. Kok vertrok en schudde slechts de hand van één van de CJO-vertegenwoordigers. Dit werd hem door de anderen zeer kwalijk genomen. Dit incident kwam veelvuldig in de interviews die ik met de betrokkenen vele jaren later had ter sprake.

Humanitaire doelen
Ten slotte werd overeenstemming bereikt over een bedrag van 400 miljoen gulden, waarvan 50 miljoen voor buitenlandse humanitaire doelen. De Nederlandse regering stelde terecht dat er een tegemoetkoming was betaald maar dat dit bedrag geen schadevergoeding betrof. Het CJO claimde, via een geforceerde berekening, dat dit het opnieuw berekende restitutiebedrag was dat betaald moest worden.

De regering schreef op 21 maart 2000 een brief aan de Tweede Kamer. In de bijgesloten tekst – die ook Indische tegoeden en betalingen aan Sinti en Roma besprak – werd spijt uitgesproken en verontschuldigingen aangeboden voor de fouten en tekortkomingen van het naoorlogse rechtsherstel. De regering voegde eraan toe dat zij geen verkeerde bedoelingen veronderstelde bij diegenen die destijds verantwoordelijkheid hadden gedragen.

Halve waarheid
Dat was een halve waarheid want het was al lang duidelijk dat een beduidend gedeelte van wat nu afgekeurd werd destijds opzettelijk gebeurd was. Op 18 april 2000 werd de regeringsreactie in een overleg van de vaste commissies voor Financien en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van de Tweede Kamer met de Ministers van Financien en van VWS besproken. Het regeringsstandpunt ondervond brede ondersteuning vanuit de Tweede Kamer.

In de Joodse gemeenschap werd in die tijd veel gediscussieerd over de restitutievraagstukken. Critici stelden dat het CJO niet representatief was voor de meeste Nederlandse Joden. Vrees werd ook geuit dat de publiciteit in de restitutie-materie antisemitisme zou oproepen. De verdeling van het bedrag tussen Joodse organisaties en oorlogsslachtoffers alsmede hun nazaten was een ander onderwerp van groot debat.

Verzekeraars, Banken en Beurs
Met de verzekeraars was in november 1999 een accoord gesloten over een bedrag van 50 miljoen gulden. In begin 2000 werd het CJO het ook met de banken eens over 50 miljoen gulden. De grootste oorlogszondaar, de Amsterdamse beurs wilde niet meer dan 8 miljoen gulden betalen. Het CJO werd door de Stichting Platform Israel, die de Nederlands Joodse gemeenschap in Israel vertegenwoordigde, daarop vrijwel gedwongen om het WJC in te schakelen. De grote banken die eigenaars van de beurs waren, vreesden nu een mogelijke boycot door regeringsinstellingen in Amerika.

Hun vertenwoordigers kwamen daarop met medewerkers van de controller van New York, Alan Hevesi, overeen om een bedrag van 264 miljoen gulden te betalen. Het akkoord tussen de Nederlandse banken, de Amsterdamse beurs en de Joodse vertegenwoordigers werd op 15 juni 2000 in Amsterdam getekend.

Hernieuwde aandacht
Opnieuw leek het restitutieverhaal voltooid verleden tijd. In november 2008 publiceerde de journalist en historicus Eric Slot echter een artikel in het Historisch Nieuwsblad over hoe de Nederlandse Joden in de oorlog beroofd waren van 20.000 panden. Slots artikel stelde onder andere dat de Nederlandse makelaars die de geroofde Joodse panden verkocht hadden hierdoor zeer rijk waren geworden. Zij waren ook betrokken bij het witwassen van fout geld. Onder hun klanten waren firma’s die voor de Duitsers werkten, collaborateurs, banken en gemeenten.

Het rechtsherstel op dit gebied had in een onbekend aantal gevallen gefaald. Als zijn bevindingen juist zijn, betekent dit dat belangrijke delen van de conclusies van de commissie Kordes over dit onderwerp onjuist waren. In de Joodse gemeenschap in Nederland en Israel zijn er plannen om het rechtsherstel van onroerend goed door experts te laten onderzoeken. De Nederlandse regering had in haar brief aan de Tweede Kamer over de restitutie in 2000 geschreven dat “het boek over dit verleden nooit gesloten mag worden.”

De nieuwe onderzoeken zullen wellicht vele bladzijden aan dit boek toevoegen.

Dr. Manfred Gerstenfeld is voorzitter van het bestuur van het Jerusalem Center for Public Affairs. Zijn boek “Judging The Netherlands” over het restitutieproces rond de eeuwwisseling wordt later dit jaar gepubliceerd.

top