Nederlands Hebrew English
Home
Documenten
Bestellen
Artikelen
Prikbord
Nieuwsbrief
Verhalen

Trouw
www.trouw.nl - vrijdag 2 april 2010

Waar zijn de Jasjes?
Maurice Meijer, geboren in Amsterdam op 5 juni 1937


Maurice Meijer (rechts) op het feestje ter
gelegenheid van zijn zevende verjaardag, op
5 juni 1944 in de tuin in Bilthoven. © Trouw
'Na de oorlog kregen wij de woning toegewezen van de heer Maas, een overtuigd NSB’er. Uit doorslagen van carbonpapier die we op deze etage aan het Amsterdamse Hugo de Grootplein vonden, bleek dat Maas zich in de oorlog niet onbetuigd had gelaten: zoveel duizend man waren er nodig geweest voor een tewerkstelling, zoveel duizend man moesten gerekruteerd worden voor het front.

Mijn moeder bracht die papieren naar de PRA, de Politieke Recherche Afdeling, die in het Hirschgebouw aan het Leidseplein gehuisvest was. Men veroordeelde Maas tot een paar maanden gevangenisstraf.


Maurice Meijer.
Eenmaal weer op vrije voeten huurde Maas een kamer bij onze onderbuurvrouw. Veel woningen hadden destijds nog een zolderkamer op de vierde verdieping. Juist deze zolderkamer bood onze onderbuurvrouw hem aan. Om zijn kamer te bereiken, moest hij via onze trap. Zodra mijn moeder hem de eerste keer omhoog hoorde komen, sprak ze hem aan: „Jij loopt niet over mijn trap, want ik ben niet van plan de voetstappen van een NSB’er weg te poetsen. Er staat een bijl voor je klaar, en ik sla je de hersens in als je over mijn trap loopt.”

Meneer Maas beklaagde zich bij bureau Raampoort, een politiebureau aan de Marnixstraat. Een paar dagen later belde er een rechercheur aan: „Klopt het dat u uw buurman bedreigt met een bijl?” „Ja”, zei mijn moeder, „kijk maar, hier staat de bijl. Ik sla hem zijn hersens in zodra hij over mijn trap loopt. Want ik ben niet van plan de voetstappen van een NSB’er weg te poetsen.”

Daarop zei die rechercheur: „Als u mij belooft dat u die bijl weghaalt, dan zorg ik ervoor dat hij uw zoldertrap niet meer gebruikt.”

Dat is gebeurd, de man kreeg nu een kamer bij de oude benedenbuurvrouw in huis. Hij is nooit meer over onze trap gelopen. Ze kwamen elkaar nog wel op de andere delen van de trap tegen. Dan ging zij niet opzij, nooit. Híj moest aan de kant.

Van voor de oorlog herinner ik me weinig. Ik ben in 1937 geboren aan de Ruysstraat in Amsterdam-Oost op nummer 117, tegenover het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Mijn vader, Salomon Meijer, was tramconducteur in Amsterdam. Als Joods gemeenteambtenaar raakte hij als een van de eersten zijn baan kwijt. In de buurt van Staphorst werd hij in de bosbouw tewerkgesteld. Op een gegeven moment mocht er een groep met verlof naar huis. Omdat een aantal van hen onderdook, reed de trein met een tweede groep verlofgangers niet naar het westen van Nederland, maar naar het oosten, naar Westerbork. Tot die groep behoorde mijn vader.


Maurice Meijer in 1944.
Mijn moeder, Esther Jas, werkte voor haar huwelijk als pettennaaister in een atelier. Na mijn vaders vertrek, waar mij niets meer van bijstaat, is ze niet meer gaan werken. Waarschijnlijk ondersteunde mijn moeders oudste broer ons in die tijd financieel. Hij zat goed bij kas, en was gemengd gehuwd. Mijn moeder had een voorzienige blik: wij doken onder voordat de deportaties op gang kwamen. Allereerst bij mijn tante Lena Talhuizen, bij wie we op zolder sliepen – maar dat moet snel te gevaarlijk zijn geworden. Van de volgende adressen staat me alleen de pratende papegaai van café De Zon in de Eerste Constantijn Huygensstraat, dat gerund werd door de familie Groen, nog bij.

Mijn broer en ik waren zonder mijn moeder ondergedoken; ik kan mij niet herinneren dat wij op een dag afscheid hebben moeten nemen.

Ik herinner me iets meer vanaf het moment dat we voor de eerste keer in de Hollandsche Schouwburg terecht zijn gekomen. Of we verraden zijn, en opgepakt, weet ik niet meer. Ook niet of we met overvalwagens bij de Hollandsche Schouwburg zijn afgeleverd. Mij staat vooral het gedempte licht in de schouwburg bij, en de rode stoelen waarin wij zaten te wachten. Net als de andere kinderen brachten ze ons ook naar de crèche, een dependance aan de overkant van de straat. Met behulp van het crèchepersoneel zijn we via de tuinen ontsnapt en teruggebracht naar mijn tante Lena op de Nieuwe Herengracht.

Zij was getrouwd met Eli Talhuizen, een orthodoxe Joodse man die een koosjere levensmiddelenzaak runde op het Waterlooplein. Hij had gehoord dat kinderen in weeshuizen, zowel in het Jongens- als het Meisjesweeshuis, niet op transport werden gesteld omdat zij al genoeg gestraft waren. Via mijn oom zijn wij toen in het Jongensweeshuis beland – de fundamenten ervan liggen nu onder de Stopera. Geen idee hoe lang ik daar gezeten heb. Wel herinner ik me de gezandstraalde ruit in de deur en de steile trap.

Op 6 maart 1943, op sjabbat, hebben de Duitsers het Jongensweeshuis alsnog leeggehaald, en stopten ze ons voor de tweede keer in de Hollandsche Schouwburg. De dinsdag erop zijn we naar de Rietlanden gebracht in het Oostelijk Havengebied, waar veel transporten naar Westerbork vertrokken.

Eenmaal in de trein zochten mijn broer en ik onmiddellijk naar ontsnappingsroutes. We hadden al in de wc gekeken, misschien was dat een mogelijkheid. Plotseling hoorden we roepen: „Waar zijn de Jasjes? Waar zijn de Jasjes?” Niemand reageerde. Wie niet zo heette, dacht dat iemand op zoek was naar jassen. Maar omdat mijn moeders naam Jas was, wist mijn broer onmiddellijk dat ze ons bedoelden. Er reed een kleine vrachtwagen langs de trein, en uit die vrachtwagen riep telkens een man: „Waar zijn de Jasjes?” We wurmden ons naar een uitgang van de trein, en toen de vrachtwagen precies voor onze opening stond, sprongen we bij hem in de wagen.

Het was de vrachtwagen van meneer Grootkerk, de buurman van mijn tante Lena Talhuizen-Jas. Hij had een transportbedrijf, De Snelle Visser, en moest de treinen bevoorraden. De gedeporteerden kregen er hun galgenmaal: een prachtig opgepoetste appel, luxebroodjes met beleg erop. Grootkerk had van Lena gehoord dat wij in de trein zaten. Terwijl hij de trein bevoorraadde, was hij op zoek gegaan naar de Jasjes. We zaten nu in een auto met een blauwe motorkap, geen echte vrachtwagen, eerder een soort bestelwagen met houten laadbak. De goederen voor de trein vervoerde Grootkerk in de cabine, ze stonden op de passagiersstoel. Onder het dashboard was een grote ruimte, waar we ons onder een bruin dekzeil moesten verstoppen. Op onze hurken pasten wij er goed onder. Zo heeft Grootkerk in totaal zestien kinderen uit de treinen helpen ontsnappen. De bewaking heeft nooit wat gemerkt. Ze kenden Grootkerk, en zwaaiden hem uit als hij het terrein af reed.

Voor de Stopera in Amsterdam ligt nog een gedenkteken voor de jongens uit het Jongensweeshuis. Op de granieten rand daarvan staat: „Niemand keerde terug.” Dat klopt ook wel. Niemand keerde terug. Maar ik betwijfel of het bekend is dat er twee niet zijn meegegaan, mijn broer en ik.

Korte tijd na onze ontsnapping brachten studenten van de groep van Piet Meerburg ons naar Utrecht. Allereerst naar het Lucasbolwerk, waar we in een souterrain verbleven. Het was er zo donker dat er ook overdag licht brandde. Boven in dat souterrain zat een klein raampje, als je er door naar buiten keek zag je benen voorbijgaan. Geen schoenen, geen bovenlijven, benen. En daar keken wij naar, de hele dag.

Daarna zijn we terechtgekomen bij oudere mensen in de Utrechtse Voorstraat, die ons hadden binnengehaald in de veronderstelling dat wij kinderen uit het platgebombardeerde Rotterdam waren. De ruime voorkamer van het huis bood zicht op de straat. Op de verjaardag van Musssert hing bij het bejaardenhuis aan de overkant van de weg de NSB-vlag uit. Mijn broer zei: „Die vlag mogen ze ook wel aan flarden schieten.” „Waarom?”, vroegen ze, „het is toch een mooie vlag?”

Een paar dagen later vroegen ze mijn broer iets uit een dressoir te pakken. In het laatje zag mijn broer, die al kon lezen, Volk en Vaderland liggen, het blaadje van de NSB.

Zo af en toe kwam er iemand langs om naar ons te informeren – iemand van het verzet, maar dat wisten wij alleen. Mijn broer vertelde hem over de vlag en het blaadje. Onze gastouders waren rustige mensen, misschien steunden ze de NSB alleen als een politieke partij, maar het verzet vond de situatie toch te onveilig.

Na nog een aantal adressen in Utrecht, waar ik slechts kort kon blijven, werd ik met de stoomtrein naar Bilthoven gebracht, vermoedelijk in gezelschap van verzetslieden met wie mijn nieuwe pleegmoeder nauw contact onderhield. Het was een warme dag dat ik op mijn nieuwe adres aankwam, ergens in augustus ’43. Ik hoefde me niet te verstoppen, mijn pleegfamilie begon ook niet over een schuilplaats. Eigenlijk lieten ze me mijn gang gaan in de tuin van het huis, een echte villa. Het gezin telde drie kinderen, twee jongens en een meisje dat iets jonger was dan ik. Die kinderen accepteerden me gelijk, ik mocht ook onmiddellijk met hun fietsjes en hun autoped spelen. Een warm gezin met kameraadjes voor mij. Een van mijn pleegbroers is inmiddels overleden, met mijn andere pleegbroer en met mijn pleegzus heb ik nog altijd contact. „Je was zo’n makkelijk, aardig jongetje”, zei mijn pleegmoeder. „Als je niet was opgehaald, had ik je gehouden.”

Mijn nieuwe pleegmoeder, Zus Boerma-Derksen, behoorde tot de verzetsgroep Oranje Vrijbuiters, die verschillende aanslagen heeft gepleegd op de spoorlijn Utrecht-Amersfoort, bij Fort Blauwkapel, waar de transporten naar Westerbork langskwamen. Bilthoven herbergde veel onderduikers. Om hen aan een nieuwe naam te helpen, vernietigde het plaatselijk verzet het bevolkingsregister. Doel daarvan was onduidelijkheid te creëren over de samenstelling van het dorp. Om weer helder te krijgen wie waar woonde, moesten alle inwoners zich melden voor een nieuw bevolkingsregister. Een uitgelezen mogelijkheid voor onderduikers om met een nieuwe naam een legale inwoner van Bilthoven te worden. Sindsdien heette ik Ries Boerma, en maakte ik deel uit van de familie.

Bij de bevrijding stonden mijn pleegbroer en ik te kijken hoe de Canadezen over de Soestdijksestraatweg Bilthoven binnenreden. In de tuinen van villa’s zetten de soldaten tenten op. Wij vonden het prachtig, struinden overal rond, genoten van de chaos die in de eerste dagen na de bevrijding heerste. Aan het einde van de Overboslaan, bij het hondenbosje, doorzochten we een nu verlaten Duitse werkplaats. Mooie rotzooi vonden we, onder andere een handblusapparaat. Op de Rembrandtlaan stond allerlei munitie opgestapeld, kisten vol. Op mijn dooie gemak heb ik daar munitie uitgekozen voor mijn pleegmoeder. Handje voor handje stopte ik de kogels in mijn broekzak. En we vonden lichtkogels van de Canadezen. Mijn oudere pleegbroer was nogal technisch. Hij had een oude granaatbuis waar de lichtkogels precies in pasten. Met behulp van een spijker en een hamer lukte het ons ze af te schieten. Prachtig vuurwerk.

Mijn moeder heeft Auschwitz overleefd. Ze is overgeplaatst naar het concentratiekamp Liebau, in het huidige Letland, waar ze moest werken in een rupsbandenfabriek. Dat is haar redding geweest. In Liebau is ze door de Russen bevrijd.

Naar ons huis in de Ruysstraat konden we niet meer terug. Daar lagen te veel herinneringen. Aanvankelijk hoopten we dat mijn vader nog in leven was. Mijn moeder is zelfs naar Staphorst gegaan om te zien of ze informatie kon inwinnen. En ook nog naar Westerbork. Hij kwam wel voor op transportlijsten. Later stelde men vast dat mijn vader op 28 februari 1943 is vermoord in Auschwitz. Ze wisten het dus niet zeker. Want als de datum waarop iemand vermoord was onbekend bleef, zetten ze op de overlijdenspapieren de laatste dag van de maand. Van voor de oorlog heb ik alleen nog maar een heel vaag beeld van mijn vader.

Toen mijn moeder de woning van die voormalige NSB’er Maas kreeg toegewezen, zijn we met z’n drieën naar Amsterdam gegaan. Met de boot, omdat het treinverkeer nog niet op gang gekomen was.

We hadden niets meer, ik liep op kleppers, een soort houten sandalen. Mijn moeders broer nam ons mee naar een schoenmaker in Amsterdam-Oost, die voor ons een paar maatschoenen maakte – de enige maatschoenen die ik ooit gehad heb. Van de regering kreeg mijn moeder punten om spullen aan te schaffen. Maar er wás niets om aan te schaffen. Als ze ’s morgens hoorde dat er iets te koop zou zijn, ging ze in de rij staan om te zien of ze het kon bemachtigen. Vaak kwam ze pas ’s middags om vier uur weer terug.

Op een dag moest ze zich melden op het belastingkantoor op de Herengracht. Zij had geen inkomstenbelasting betaald, zo vertelden de ambtenaren haar, maar ze werkte wel, want ze vertrok om negen uur ’s ochtends en kwam pas ’s middags weer terug.

„Hoe weet u dat?”, vroeg ze.

„Dat hebben we gehoord van een van uw buren.”

„Meneer”, zei ze, „u weet blijkbaar dat ik werk, dus dan moet u mij maar eens vertellen wie mijn baas is, want dan kan ik achterstallig salaris gaan halen.”

Dat konden ze niet, dat gaven ze toe.

Alsof ze het haar kwalijk namen dat ze het overleefd had – zo ervoer mijn moeder de vernederingen na de oorlog.

Mijn moeder was duidelijk getekend door de oorlog. De jarenlange overlevingsdrang had haar egocentrisch gemaakt. Ze kon alleen nog maar van zichzelf houden. En ze was jaloers op mijn pleegmoeder, die ik meer dan haar beschouwde als mijn echte moeder. Van haar ontving ik ook de warmte die je als kind zo erg nodig hebt. Onbewust heeft mijn moeder trouwens ook wel pogingen gedaan de band met mijn pleegmoeder te verbreken.

Toen mijn pleegmoeder in 1981 zeventig werd, hebben we dat uitgebreid gevierd. Voor alle kinderen en kleinkinderen had zij bungalows gehuurd. Wij kwamen met het openbaar vervoer, we arriveerden als laatsten. Op het moment dat we de feestruimte binnenkwamen zei ze: „Zo, nu heb ik al mijn kinderen en kleinkinderen bij elkaar.”

© Trouw 2010
top