Documenten
Bestellen
Artikelen
Prikbord
Nieuwsbrief
Verhalen

Trouw
www.trouw.nl - zondag 20 september 2009
De Verdieping | Abel Herzberglezing Door Nausicaa Marbe

Het ongemak van de vrijheid
‘De mensheid wint er meer bij wanneer zij iedereen laat leven zoals het hemzelf goeddunkt dan wanneer zij iedereen dwingt om te leven zoals anderen dat goed vinden.’

Het citaat is van de 19de-eeuwse filosoof John Stuart Mill van wie 1859 On Liberty verscheen. Over vrijheid. Een brandend actueel essay over vrijheid, in het bijzonder die van meningsuiting. Het boek viert dit jaar zijn 150ste verjaardag. In 2009 is het ook bijna 65 jaar geleden dat de Tweede Wereldoorlog ten einde kwam. En twintig jaar na de val van de Berlijnse Muur. Voldoende reden om stil te staan bij wat het vrijheidsbegrip en de vrijheidsbeleving vandaag betekenen, in de 21ste eeuw, na 11 september, in Nederland, waar een verhit en vaak diffuus debat plaatsvindt over de grenzen van vrijheid.

Bijna zeventig jaar geleden, aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, waren Nederlanders bereid te sterven voor de vrijheid. Men nam de wapens ter hand tegen het Duitse leger. Ook het verzet, ook de mensen die onderduikers in huis namen, waren bereid hun leven te laten om anderen te vrijwaren van vervolging en vernietiging. Te vrijwaren – een veelzeggend woord: tegen alle verboden in leven alsof ze vrij waren het juiste te doen. In het gruwelijke klimaat van de Duitse bezetting en de jodenvervolging, niet vergeten wat rechtvaardig en humaan is.

Toen de oorlog voorbij was en de vrede zich nestelde in West-Europa, bleef het gevoel bestaan dat geen prijs te hoog was voor de vrijheid. De Hongaarse opstand van 1956, de Praagse Lente van 1968, de oprichting van Solidarnosc in Polen in de late jaren zeventig, de Tsjechische Charta ’77, er was geen misverstand waarover het ging: een verlangen naar vrijheid. In 1989 velde vrijheid de Berlijnse Muur. Letterlijk. Oost-Duitsers braken de bakstenen af en beklommen de ruïnes, manoeuvreerden hun autootjes langs plotseling opengegooide grensovergangen. Wat riepen ze uitzinnig zwaaiend uit het autoraam? ‘Wir sind frei!’ En: ‘Endlich frei!’ Alsof alle in de dictatuur opgelopen angsten ineens verpulverden. Alsof er een gouden eeuw van vrijheid en welzijn zou uitbreken.

Maar die revolutionaire hybris, de golf van kracht en vertrouwen die de jaren negentig van de vorige eeuw typeerde, werd op 11 september 2001 aan gruzelementen geslagen. De aanslag op de Twin Towers was er een van godsdienstfanatici op de vrijheid van het Westen. Nu stierven mensen niet voor, maar vanwege hun vrijheid. Vrijheid kon een doodvonnis zijn.

Nog geen tien jaar later wordt vrijheid breed en agressief bevraagd. Soldaten zijn nog bereid in een ver Uruzgan te sneuvelen, maar als het op de vrijheid thuis aankomt, durft de museumdirecteur geen foto aan de muur te hangen waarop een masker van Mohammed staat afgebeeld. Zo ver zijn we afgezakt, zo soeverein trekt een verinnerlijkte Osama bin Laden mee aan de touwtjes van ons beoordelingsvermogen.

Dat westerse wereldburgers gelijk zouden kunnen hebben in de verdediging van hun democratie die ruimte biedt aan alle mogelijke interpretaties van goed en kwaad, is niet vanzelfsprekend meer. Dat de jihadisten van Bin Ladens gelijk zouden kunnen hebben in hun haat jegens het Westen, is een gedachte die aan aantrekkelijkheid wint. Na de aanslagen in de Londense Metro haastte zich de toenmalige burgemeester Ken Livingston zijn stadsgenoten in te wrijven dat terrorisme de schuld van het Westen was.

Ergens heeft het idee postgevat dat er een fundamenteel recht op onvrijheid, wangedrag en geweld bestaat voor boze moslims wereldwijd. Het ongemak van de vrijheid, laten we er niet omheen draaien, is ook een ongemak tegenover de islam, opgevat als een soort zwaartekracht waar je niet aan ontkomt.

Maar het ongemak van de vrijheid vloeit ook voort uit de botsing van religieuze en seculiere waarden. Als religie niet meer haar plaats kent in de privesfeer, als ze in de publieke sfeer niet enkel als inspiratiebron, maar als ultieme instantie, parallelle gezagsorde, censor en curator van het dagelijks leven optreedt, dan verliest vrijheid terrein.

Dan praat men niet meer over vrijheid zonder de begeleidende beschuldiging van misbruik, belediging, blasfemie. Als dogma’s meedingen, wordt vrijheid achtervolgd door schuldeisers als cultuurverschillen, religie, taboes, afgedwongen respect. Ineens is ze mikpunt van multiculturele misverstanden, kop van jut van moraalridders, strijdkreet van populisten, icoon van ‘verlichtingsfundamentalisten’. Haar grenzeloosheid zou anderen pijn doen, haar morele kompas zou op tilt zijn geslagen en o gruwel, ze vertikt het om divers en multicultureel te zijn, ze is van de een meer dan van de ander, ze spot met oude en nieuwe heilige huisjes, buigt niet voor god en zeker niet naar Mekka.

Hoe komt een volk in een eeuwenoude liberale democratie tot zo’n benauwd blikveld? Hoe is dit onbehagen gegroeid?

Ik zal een poging doen tenminste mijn verbazing te verhelderen. Een paar hoedanigheden van dat ongemak onder de loep nemen en kijken wat die voor onze geestelijke bewegingsvrijheid betekenen.

Maar voordat ik dit doe, wil ik terug naar de eerste keer in mijn leven dat ik ervoer wat vrijheid is. Omdat mijn besef van toen, als zestienjarige, ook met een ongemak begon.

Mijn wieg stond aan de andere kant van het IJzeren Gordijn, in het dictatoriale Roemenië. Ik ben geboren in een mooi huis en in een liefdevol gezin. Gezegende omstandigheden die de politieke terreur, voorzover herkenbaar voor een kind, behoorlijk goed verdoezelden. Maar met de leeftijd kwam ook de wijsheid, vroeg en wrang: alle besef als tiener over wat sociaal en politiek mis was, mocht niet uitgesproken worden. Omdat een mening die van de partijdoctrine afweek verboden was. Omdat meeluisterende oren niet te vertrouwen waren, vrienden zich tot vijand konden ontpoppen, vertrouwelingen tot verraders.

Zo werd de correcte perceptie van de werkelijkheid een verboden gedachte, een waarheid die als leugen behandeld moest worden, als een tijdbom in afwachting van een moment van zwakte om te ontploffen. Wie niet de kunst van de volmaakte zelfcensuur verstond, ging ten onder.

Heeft iemand die onder zulke omstandigheden opgroeit enig besef van vrijheid? Van wat individualiteit betekent, welke krachten en mogelijkheden erin besloten zijn?

Het antwoord is ja, enigszins, de gedachten zijn immers vrij binnen het hoofd waarin het ik zich het leplazarus werkt om niet van zichzelf te vervreemden. Maar het hoofd lijkt verdacht veel op de grot van Plato, waarin geketende gevangenen slechts kunnen kijken naar een schimmenspel op de muur: de waarheid en werkelijkheid is elders, dit is slechts haar schaduw. Dichterbij kom je niet.

Mijn besef van vrijheid was een inversie van onvrijheid. Vrijheid was dat wat er bij ons niet was. Hetzelfde geldt voor het besef van individuele autonomie. In Roemenië was ik een klein radertje in een krankzinnig perpetuum mobile, een nietig pionnetje. De Bulgaarse filosoof Tsvetan Todorov, een sublieme chroniqueur van het totalitarisme in de vorige eeuw, heeft goed samengevat wat een individu waard is in dictatuur en democratie. Het totalitarisme ontkent de autonomie van de individuele subjecten, schrijft hij. Het geeft het menselijke handelen als doel iets dat de mens zelf overstijgt: partij, natie, regime, ideale samenleving.

Ik noem het gerust een monumentale gevangenis die je nog moest helpen bouwen en onderhouden ook. Hoe voelde het echter om mens in een democratie te zijn? Volgens Todorov beroept de democratie zich op de finaliteit van het jij, aangezien ze de ander verheft tot legitiem doel en op de autonomie van het ik, subject dat het recht heeft in te stemmen of zich te verzetten. Een wolk van worden, dat wel, maar wie uit onvrijheid komt en dit ervaart, herkent de beschrijving.

De culture clash tussen de twee visies heb ik aan den lijve ondervonden, toen ik in 1980 voor het eerst naar het Westen reisde. Van het grauwe, vervallen Boekarest, naar de perfect onderhouden pronk en praal van Wenen. Van straten met gelijkvormig geklede mensen die of in een rij stonden of ongehaast hun zinloze tijd liepen te verdoen, naar de hectiek van de bruisende wereldstad waar niemand op elkaar lijkt en elke gevel, elke hoek iets anders in de aanbieding heeft.

Ik herinner me dat ik op de Graben liep, de monumentale winkelstraat, dat het weekend was en alles zo snel ging en zo verschillend oogde dat ik duizelig werd van alle indrukken en het onwennige levensritme. Alles was uitdagend, verwarrend, opdringerig, veranderlijk. Je belandde er in een maalstroom en was aangewezen op jezelf om je staande te houden.

Ik besefte dat vrijheid meer behelst dan afwezigheid van terreur. Vrijheid betekent ook overvloed en de mogelijkheid, maar ook de noodzaak, daaruit keuzes te maken, verantwoording af te leggen en alle verschil en autonomie om je heen te accepteren.

Vrijheid was, zelfs tijdens het dolce far niente op een zaterdagmiddag, hard werken om positie te bepalen, strategieën te bedenken voor de eigen wil en het eigen verantwoordelijkheidsbesef. Anders ging je ten onder aan de immer doldraaiende wereld. Vrijheid was een fulltime topbaan.

Ziehier het primaire ongemak van de vrijheid: ze vergt permanent onderhoud. Je moet er maar zin in hebben om, zoals Todorov stelt, ultiem doel te worden, einde van de ideologie, begin van jezelf. Een mens kan ook moe worden van zoveel vrijheid.

‘Vrij willen zijn is zichzelf willen zijn,’ schreef mijn landgenoot, de aanstekelijk cynische filosoof Emil Cioran over ‘de vermoeide intellectueel.’ ‘Maar hij – de intellectueel dus – heeft er schoon genoeg van zichzelf te zijn, in onzekerheid zijn weg te zoeken, te verdwalen tussen de waarheden.’

Het is een gevaarlijke situatie van geestelijke capitulatie die Cioran beschrijft, want wie moe raakt, wordt slordig, onbehoedzaam, die zet moedwillig de deur open voor terreur en verwelkomt die zelfs als verlossing uit de saaiheid van het leven.

‘De vermoeide intellectueel’, schrijft Cioran, ‘handelt niet, hij lijdt. Zelfs het idee van verdraagzaamheid, waarin hij bescherming zoekt, geeft hem niet de prikkel die hij zoekt. Tirannie geeft hem die wel en de doctrines waarvan zij het uitvloeisel is. Hij beklaagt zich niet dat hij daar als eerste aan ten prooi valt: hem bekoort alleen de kracht die hem vermorzelt.’

Cioran legt de wortels bloot van de zwakte van onwaakzame democratieën, de ‘uitgebluste beschavingen’ zoals hij westerse volkeren in 1956 al beschrijft. ‘Zich blindelings inzetten, zich opofferen voor een zaak, hoe lachwekkend of stompzinnig ook: dat is een buitensporigheid waartoe westerse volken niet meer in staat zijn,’ schrijft Cioran en zijn observatie blijft actueel.

Zou het mogelijk zijn dat de aanslagen van 11 september een westerse wereld troffen die in zulke lethargie verkeerde? Vermoeid en gewend geraakt aan de vrijheid, verzadigd geraakt door weelde en welzijn. Niemand had die explosie van haat en walging kunnen voorzien. Maar aan de nasleep van zo’n catastrofe, aan de manier waarop de aangevallen partij haar krachten verzamelt, haar belangen veilig stelt en haar cultuur en vrijheid verdedigt, is de vitaliteit of zwakte van de westerse democratie af te lezen. Aan de omgang met barbarij, blijkt wat vrijheid in een cultuur waard is.

Met Ciorans profetie over geestelijk onheil in het achterhoofd valt te denken aan de werkelijke en vervolgens gepropageerde weerloosheid van het Westen na 11 september ten opzichte van terrorisme en islamistisch geweld, de gretigheid waarmee vooral dogmatische, zich progressief noemende intellectuelen in een kruiperig mea culpa vervielen: die jihadisten hebben gelijk, we zijn decadent, goddeloos, immoreel en nog blank en rijk ook. En als ze niet gelijk hebben, dan zijn we hoe dan ook hysterisch, ontoerekeningsvatbaar, bang en gedoemd tot kwetsbaarheid.

Die al te gretig inschikkelijke conclusie van pamflettist Geert Mak naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh geeft precies de lauwe temperatuur van de westerse vrijheidsbeleving en weerbaarheid aan.

Hiermee begint een sluimerslaap waarin comfortzucht de strijdlust verdooft: het valt niet mee hetgeen je dierbaar is te verdedigen, misschien helpt het dan om dat dierbare van een voetstuk te halen, wat barsten erin te slaan, het onbegeerlijker te maken en zelfs de eigen gehechtheid eraan verdacht te maken. Verander de wereld, begin bij jezelf. Dat klinkt beter dan de werkelijkheid achter deze houding: dat de rug permanent recht houden, op den duur te veel pijn doet.

Decennia van weelde en zorgeloosheid hebben van de vrije westerling geen ideale hoeder van het vrijheidshuis gemaakt. Ook dat is een mea culpa. Dat ongemak verklaart wellicht deels de nationale fixatie op de vrijheid van meningsuiting en het epidemisch groeiende onbehagen dat spreekt uit discussies over schandalige dingen die zogenaamd ‘onder het mom van de vrijheid van meningsuiting’ worden gezegd. Alsof de vrijheid intrinsiek alibi of vrijbrief voor wandaden zou zijn. Alsof ze een attribuut uit de verkleedkist is, een bivakmuts of een burqa die bedekt wat het licht niet mag zien.

Wie de waarde van de vrijheid van meningsuiting op zich niet erkent, maar tot vermomming van ongure bedoelingen reduceert, begrijpt niets meer van democratie. Die beleeft de vrijheid als een noodzakelijk kwaad dat getolereerd wordt omdat het ruimte biedt aan de eigen onverdraagzaamheid. Een tijdelijk ongemak.

Dat we het überhaupt over vrijheid moeten hebben, komt door het geweld dat haar wordt aangedaan. Als er de afgelopen tien jaar iets ingrijpend op de maatschappij heeft ingehakt, haar veranderd en verdeeld heeft, dan zijn dat de doodstraffen afgekondigd in de parallelle rechtsorde van sharia-adepten. Onwelwillende uitlatingen over moslims en hun profeet, afvalligheid, het zogenaamde gebrek aan respect voor geloof, werden plots met doodsbedreigingen gepareerd. En zelfs met een executie.

Dat was de omslag. Daarom breken we ons nu het hoofd over wat wel en wat niet gezegd mag worden. Niet uit beschaving, niet uit fatsoen. We houden ons in, ook daar waar het niet nodig is, uit lijfsbehoud. Zelfcensuur uit ordinaire doodsangst.

Onder de terreur van anonieme fatwa-uitsprekers die niet opgepakt kunnen worden, ontstaat een angstige tunnelvisie op vrijheid. Die behelst het misverstand dat godsdiensten een speciale behandeling behoeven, ze dienen ontzien van harde oordelen en felle kritiek, want zulke uitlatingen zouden een aanval zijn op elk lid van de geloofsgemeenschap.

Kom niet aan mijn godsdienst, want dan kom je aan mij.

Wat zei Lord Nazir Ahmed, Brits parlementariër in het House of Lords die met ordeverstorende demonstraties het voor elkaar kreeg dat Geert Wilders de toegang tot Engeland is ontzegd? ‘Ik heb het recht mijn religie te belijden zonder angst voor intimidatie en provocatie van meneer Wilders.’ Klinkt redelijk. Maar nader bekeken is dit een verzonnen ‘recht’, niet gedekt door de wet. Er bestaat geen recht op afwezigheid van angst noch een recht op afwezigheid van provocatie. Onder sommige omstandigheden kan intimidatie strafbaar zijn, maar in het geval van Lord Ahmed niet. Deze Brit is op geen enkele manier persoonlijk door Wilders geïntimideerd noch heeft Wilders zich uitgelaten over ’s mans persoonlijke geloofsbeleving. Evenmin heeft hij ergens ter wereld bij de ingang van islamitische gebedshuizen gepost om moskeegangers te beschimpen, te intimideren of tegen te houden, laat staan te molesteren. Toch voelt Lord Ahmed zich bedreigd en door die emotie ging Engeland op slot voor Wilders.

We zitten er ongemakkelijk bij, want dit is geen kwestie meer van bescherming van gelovigen, maar onrecht dat ontsporen kan in onrechtvaardige wetgeving.

Zoals in Nederland, waar het ongemak van beledigde gelovigen inmiddels juridisch zwaarder weegt dan de vrijheid van meningsuiting. Zo verhuisde minister Hirsch Ballin vorig jaar het verbod op godslastering van artikel 147 naar artikel 137 van het Wetboek van Strafrecht met als gevolg een uitbreiding van het antidiscriminatie-artikel met extreme religiekritiek.

Maar wat is extreem? En mag het met mate? En wat als de werkelijkheid die extreme kritiek noodzakelijk maakt? In het geval van steniging bijvoorbeeld of toen Balkenende zei zich niet te kunnen voorstellen hoe ongelovigen kunnen functioneren. Om het eens in zijn bewoordingen te stellen, als hij de islamkritiek hekelt: wie zet hier groepen apart en waarom?

Er is dus een verbod op beledigingen van ‘een groep mensen’, waar de premier zich niet aan hoeft te houden. En indirect beledigen mag ook niet van Hirsch Ballins nieuwe wetsbepaling.

Het hellend vlak is flink ingezeept, de valpartijen kunnen beginnen. Het absurde hiervan is dat religie gedegradeerd wordt tot een mijnenveld waarin elke faux pas van de ongelovige bestraft wordt.

Waarom zulke praktijken schots en scheef zijn, legt John Stuart Mill uit in zijn vrijheidsboek als hij de zogenaamde ‘theorie van maatschappelijke rechten’ hekelt. Dit zijn willekeurige pretenties van mensen die vinden dat de vrijheid van anderen moet ophouden waar hun belang, geloof, gekwetstheid of slachtofferschap begint. Die pretenties noemt Mill ‘monsterlijk’.

Hij heeft gelijk. Want wat hier een activering van bestaande rechten lijkt, is gebedel om gunsten. Ik kom niet naar de tv-studio want daar wordt wijn ingeschonken en dat schendt mijn recht als niet drinkende. Ik sta niet op voor de rechter want mijn geloof erkent hem niet. Mij wordt onrecht gedaan en de maatschappij moet dat goed maken door zich aan me aan te passen. Wie zo begint, eindigt bij de totale claim om zich met moraal, opvoeding, gedrag en levensinrichting van anderen te mogen bemoeien. Om de eigen maatstaven als norm en zelfs wet te willen stellen. Zo wordt de neutrale ruimte in de maatschappij ontkend, waarin iedereen zichzelf mag zijn zolang hij de rechten van anderen respecteert.

Ook Wilders kent deze verleiding. Al preekt hij vooral in naam van die democratische ruimte en vrijheid. Maar de collateral damage van zijn tunnelvisie – uitlatingen die wijzen op een apartheidsdenken over Nederlandse burgers die moslims zijn – behelst discriminatie en onvrijheid. In zijn visie hebben autochtonen het recht op een blikveld dat niet door islamitische migranten is ‘vervuild.’ Het recht om vanachter de geraniums niet naar moslims te kijken. De vrijheid is hier al lang niet meer van de partij.

Wetgevers die van de speciale rechten die groepen opeisen levende wetsletter maken zijn, oneerbiedig uitgedrukt, van lotje getikt. Zij zadelen burgers die zich vrij achten met een enorm ongemak op. Terwijl ze denken met een privilege hier en daar de boel rustig bij elkaar te houden, scheppen ze een klimaat van ongelijkheid waarin wrok en verdeeldheid de overhand krijgen.

Als zo’n wind waait, betekent vrijheid niets anders meer dan het recht elkaar te vertellen dat je je bek moet houden of anders moet oprotten. Dat wordt een en al op eieren lopen in angst voor de ander. De vrijheid wordt defensief. De eigen vrijheid is nog te genieten, die van de ander is eng.

Ik wil op dit punt beland even op bezoek bij Rudiger Safranski, die over de ambigue relatie van Jean Jaques Rousseau met de vrijheid vertelt. Aan de hand van die analyse wordt zelfs duidelijk hoe ons verkrampte, politiek-correcte christelijke kabinet de vrijheidsbeleving van autochtonen en allochtonen wil nivelleren tot een dwingend gemeenschappelijk elan.

Safranski legt uit hoe Rousseau innerlijk kon genieten van de mogelijkheden van zijn persoonlijke, geestelijke vrijheid. Maar omdat hij zijn eigen vrijheid als onafzienbaar en onbepaald ervoer, moest hij ook erkennen dat daarbuiten, in de maatschappij, bij de vele vrijheden van anderen die onbepaaldheid en onafzienbaarheid griezelig groot worden. Wat Rousseau als innerlijke rijkdom ervoer, dient zich van buitenaf aan als een gevaar. De genietingen van zijn vrijheid slaan bij Rousseau om in angst voor de vrijheid van anderen. Al die vreemde vrijheden maken de wereld onbetrouwbaar.

Ik vervang Rousseau hier even door mezelf, want ook ik moest leren hoe om te gaan met zoveel vrijheden en verschillen. Ik denk daarbij ook aan grote groepen migranten die uit dictaturen of maatschappijen komen vol knellende dogma’s en dwingende religies, die groepsdenken en zelfs groepsdwang als houvast hanteren in hun nieuwe wereld. Die alle vrijheden als dermate bedreigend ondervonden dat ze zich nog fanatieker vastklampten aan wat ze kenden. Hoe te leven in zo’n als onveilig ervaren wereld?

Rousseau loste het voor zichzelf op door de volonté générale in leven te roepen, een soort gemeenschappelijke supervrijheid waarin alle enge particuliere vrijheden opgingen. Safranski schrijft, alsof hij een Nederlands inburgeringscursus citeert of het gemeenteproza van Tariq Ramadan over hoe de autochtone Rotterdammer zich aan moslims moeten aanpassen: ‘Hij zou zijn natuurlijke eigenliefde, die hem isoleert, moeten opgeven. In plaats daarvan zou hij voortaan de gemeenschap en haar bindende wet liefhebben (...) zijn vrijheid opofferen voor de maatschappij en daarmee een nieuw mens worden.’

Maar zo’n transformatie gebeurt niet zomaar. Daarom introduceert Rousseau een staatsburgerlijke geloofsbelijdenis. ‘Die burgerlijke godsdienst moet de staatsburger ertoe aanzetten zijn maatschappelijke en politieke plichten ‘met liefde’ te vervullen,’ schrijft Safranski.

Hoe treffend beschreven en hoe griezelig verwant met de huidige ‘samen leven, samen werken’-mentaliteit. Maar ook met de ophemeling van het ‘ons’ waarin de verguisde wij-zij tweedeling moet opgaan, met het obsessieve zoeken naar wat ons bindt, alsof een controverse geen waarheid spreekt, geen oplossing behoeft, geen mogelijkheden biedt.

Is er iets grondig mis met zulke idealen van verbroedering? Jazeker, de weigering om te erkennen dat opgedrongen maatschappelijke verbroedering niet lang duurt. Daarvoor is de vrijheid van de enkeling te weerbarstig. Ook als ze in toom wordt gehouden om anderen niet te hinderen, past ze niet in het communistisch aandoende uniform van de nivellering.

Ziehier een ander ongemak van de vrijheid: als erkend slachtoffer van communisme en fascisme is ze een permanente alarmbel tegen dwaze collectivistische neigingen. Ze wijst voordurend op het kind van de rekening in de geloofsgemeenschap die Nederland geworden is: het autonome individu, zijn bekoringen en onhebbelijkheden, zijn waarde op zich.

Wordt het alarm gehoord? Nu de politieke correctheid onhoudbaar bleek, nu er geen masker meer nodig is voor multiculturele sociale wantoestanden, komt er verandering. De aloude behoefte om onwelgevallige waarheden te ontkennen, is omgeslagen in de behoefte om die waarheden triomfantelijk te ontstijgen door het scheppen van een nieuwe familie van positief ingestelde lieden die hard weghollen uit het multiculturele drama.

De focus is verplaatst van die parallelle wereld van ellende naar een walhalla vol welwillenden met een rotsvast geloof in de toekomst en in elkaar. Van multicultureel drama naar multiculturele kerk, van politieke correctheid naar politiek kameraadschap als wapenfeit van de nieuwe kosmopoliet.

Een maatschappij die de ene idylle door de andere vervangt, is niet vrij van angst voor het vrije woord. Vrije woorden duwen met een enkele vitale haal de constructies van de houten taal van dogma’s omver. Ongemakkelijk zullen ze altijd blijven. De kunst is om te leren leven met dat ongemak, zijn mechanismen te kennen, het voor je te laten werken.

Alle ongemakken van de vrijheid vormen een leerschool om in vrijheid te leven. Het komt erop aan naar alle verhalen te luisteren. De maat is nooit vol in het publieke debat dat permanent hunkert naar verversing. Waarbij vermeld moet dat er geen plicht bestaat voor een burger al deze informatie tot zich te nemen evenmin als er een recht bestaat ervan gevrijwaard te worden. Ook dit is een ongemak van de vrijheid: dat ze ons met de neus drukt op de eigen kracht onszelf tegen ongewenste opinies te beschermen. En op de plicht anderen te helpen dat ook te doen.

In een vrij land mogen het debat noch zijn stemmen gesmoord worden. Ze blijven de polsslag van de democratie. Wel is er een grens aan gratuite provocaties, scheldkanonnades, hetzes en bewust afgeschoten beledigingen. Die grens is voelbaar in de discussie en kan in uiterste gevallen ook worden aangegeven door de rechter. Maar nergens valt met absolute zekerheid een rode lijn te trekken.

De les van Mill is dat alle afwijkende, onwaar of zelfs onwenselijk geachte meningen eerst onderzocht moeten worden voordat ze verworpen worden. Want stel dat ze waar zijn, dan hebben we daaruit te leren, ook over onze vermeende onfeilbaarheid. En als ze slechts een kern van waarheid bevatten, dan kunnen ze in combinatie met andere meningen alsnog de hele waarheid vertellen. Zijn ze onwaar, dan hebben ze de juistheid van onze mening bevestigd, maar niet zonder revisie van argumenten. Je eigen mening blijven analyseren en aanpassen, nooit in dogma’s vervallen – dit is de kern van Mills individuele ontplooiingsvrijheid.

Zelf vind ik dat alles gezegd en geschreven mag worden, tenzij het direct aanzet en oproept tot geweld of tot concreet aantoonbare discriminatie die de grondrechten van individuen schendt. Dan spreekt de wet. De vraag of iets op een bepaald moment moreel toelaatbaar is, blijft. Soms kan de druk van de publieke opinie sneller en effectiever werken dan het strafrecht. Het proces tegen Geert Wilders is nog niet begonnen, laat staan dat een rechter hem schuldig bevonden heeft. Maar zijn partij heeft grote moeite kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen te vinden. Vermoedelijk durven veel mensen de stap naar de PVV niet aan, uit angst voor de mening van anderen, uit angst om uitgescholden te worden voor racist, om in de eigen stad een paria te worden. Los van de vraag of dit een wenselijke situatie is in een democratie, staat het feit dat in brede kring het besef groeit dat er iets niet deugt aan de manier waarop de PVV over migranten praat.

De neiging om meningen van tegenstanders weg te vegen is momenteel groot. Ik doel niet alleen op verdachtmaking van opiniemakers en politici die islamkritisch zijn, maar ook op de permanente taqya-verdenking van elke moslim die zijn mondje roert in het debat. Elke oprisping wordt gewogen alsof die afkomstig is van een dubbelspion. Alsof het om een cruciaal bewijsstuk gaat voor een naderende catastrofe.

Ook doet zich tegenwoordig het merkwaardige verschijnsel voor dat men meningen wil verbieden uit angst dat ze leiden tot erbij gefantaseerde catastrofes. Er worden rampenscenario’s gefabriceerd met profetische zekerheid. De verbeelding aan de macht, maar met wat voor oogkleppen! Wat weet men goed wat de consequenties van elk woord zijn, hoe de knokploegen zich zullen vormen en de burgeroorlogen zullen beginnen.

Eberhard van der Laan wil geen etnische registratie van criminelen, uit angst dat een kabinet Wilders daar rare dingen mee doet. Dezelfde minister wil de kosten van immigratie niet berekenen, uit angst dat Wilders met de mogelijk gepeperde rekening onheus aan de haal gaat. Om niet plots wakker te worden in het Derde Rijk, wil Guusje ter Horst een elite die het volk vertelt wat wel en niet mag. Wilders heeft nog geen letter van een regeerakkoord geschreven, maar er wordt al met hem in gedachten bestuurd. Beleid wordt aangepast om hem tot bedaren te brengen.

Zo gaat het huidige debat vaak over wie moet zwijgen en wie mag doorpraten, in plaats van over de onderwerpen die oorspronkelijk steen des aanstoots zijn geweest.

Zelf vind ik het een sociale plicht om de eigen weerzin ten opzichte van sommige meningen, de eigen lange tenen of eerste boze ingeving opzij te zetten om de vrijheid in een discussie te beschermen.

Maar dit systeem van zelfregulering en evenwicht staat of valt met het gedrag van de overheid. Het evenwicht in het debat herstelt zich vanzelf als het gezag in het land geen enkele lawaaimaker de hand boven het hoofd houdt, niemand boven de wet verheft. Voorwaarde is ook dat diezelfde overheid geen wetten maakt die sommige groepen moeten beschermen tegen de meningen van anderen. Dat de macht op straat bij de overheid ligt en niet bij de burger die uit boosheid om wat hij hoort vandalisme pleegt of hele buurten terroriseert. De voorwaarde is dat de rechtstaat geolied functioneert.

Er is nog volop vrijheid in Nederland, maar de rechtstaat toont sleetse plekken. Soms verzuimt hij de meest dwarse, eenzame, kwetsbare stemmen die door geen groep worden beschermd, veiligheid te bieden. Als dat gebeurt, wordt niet alleen de individuele vrijheid van de betrokkenen aangetast, maar ook de algehele vrijheidsgarantie waaronder we in dit deel van de wereld nog steeds denken te leven. Een rechtstaat verliest aan kracht als de angst voor de werkelijkheid hem te machtig wordt.

Het ongemak van de vrijheid is ook dat van de werkelijkheid met haar vele waarheden die soms genadeloos pijn doen. John Stuart Mill zag daar geen kwaad in en gelijk heeft hij. Met kwieke wijsheid beschrijft hij waarom een houding die we vandaag politieke correctheid zouden noemen niet werkt. Mill: ‘Niet een hevig conflict tussen delen van de waarheid, maar het stilzwijgend onderdrukken van de helft ervan is het kwaad dat we het meest moeten vrezen.’

Dat kwaad heet onvrijheid. De duistere eindbestemming voor wie niet met het ongemak van de vrijheid wil leren leven.

© Trouw 2009.

top