Een joodse jongen, verstandelijk gehandicapt, dook onder bij een gereformeerde familie. Hij bleef bij hen tot ver na de oorlog.
Bij een begroeting stelde hij zich voor als ’Bob’. Zette hij zijn naam onder een tekening, en hij tekende veel, dan schreef hij ’Samuel’. De twee voornamen die hij van zijn ouders had gekregen, Eliasar Salomon, gebruikte hij in het dagelijks leven niet.
Dat ’Bob’ was een erfenis uit de Tweede Wereldoorlog: dat klonk wat minder joods. Bob Presser was bijna elf toen de oorlog begon. Hij was joods. Aanvankelijk zat hij ondergedoken bij familie, maar in 1943 kwam hij bij de familie Don, op de Hofsingel in Vlaardingen.
De Donnen waren gereformeerd en ze hadden vijf kinderen. Gerrit Don en zijn vrouw Wilhelmina, allebei veertigers, zaten al voor Bobs komst tot over hun oren in het verzet. Ze waren een van de zeventien Vlaardingse families die samen vijftig joden hebben gered. Ze hielpen joden aan onderduikadressen, ze boden onderdak aan Amerikaanse vliegers en hadden zelf twee joodse jongens in huis.
Toen Gerrit Don op zijn werk, bij de zeep-en-oliefabriek van de gebroeders Lever, de vraag had gekregen of hij twee joodse jongens in huis wou nemen, had hij eerst geaarzeld. Maar thuis, na de maaltijd, lazen ze altijd een stukje uit de Bijbel en die dag was dat psalm 41: ’Welzalig hij die acht slaat op de geringe; ten dage des onheils zal de Here hem uitkomst geven; de Here zal hem behoeden en hem in het leven behouden; hij zal geprezen worden op aarde; aan de lust van zijn vijanden geeft Gij hem niet prijs’.
Dat was een teken uit de hemel, meenden de Donnen. Ze namen de onderduikers op.
Naschrift
Bob Presser, die een jaar later bij de Donnen kwam dan George en Louis, was een bijzondere onderduiker. Hij was verstandelijk gehandicapt. Dat kon je niet zien, maar zo was het wel. Hij had het niveau van een vier-, vijfjarige – een erg vriendelijke. Was de overlevingskans van een ’gewone’ jood al erg klein (drie van de vier Nederlandse joden zou de oorlog immers niet overleven), voor joden met een handicap zag het er helemaal slecht uit.
Voor Gerrit en Wilhelmina Don was het feit dat ze zelf een kind met het syndroom van Down hadden een extra reden om Bob in huis te nemen.
Zijn haar werd geblondeerd om er minder joods uit te zien. Hoewel de kapper in de buurt getrouwd was met een joodse vrouw en hij veel onderduikers knipte, vond mevrouw Don hem toch een risico. Als de kapper zou worden opgepakt, moest hij bij voorkeur niets weten over de bewoners van huize Don, vond ze. Dus knipte ze haar onderduikers zelf.
Bobs moeder keerde niet uit de Holocaust terug. Zijn vader wel, maar die overleed twee jaar later alsnog. Wie zijn ouders precies zijn geweest weet zelfs Yad Vashem niet, het instituut in Jeruzalem over de jodenvervolging. Het weet wel dat Bob een zuster had, maar dat die inmiddels is overleden.
De Donnen werden Bobs familie. Hij bleef bij hen en was in het straatbeeld van Vlaardingen een bekende figuur – met zijn dribbelpasje, zijn vlinderdasje, zijn vriendelijke aard. Overdag ging hij naar de sociale werkplaats, waar hij veertig jaar lang setjes ansichtkaarten in enveloppen stak of afgekeurde Bruynzeelpotloden per tien bundelde en in een doos stopte, waarna ze naar armere streken werden opgestuurd.
Op zondag ging hij naar de zondagsschool en naar de kerk, want hoewel hij wist dat hij joods was, was hij in de praktijk gereformeerd. Maar zijn joodse roots waren wel belangrijk voor hem. Daarom was het een hoogtepunt in zijn leven toen hij tien jaar geleden een groepsreis naar Israël maakte, er de Klaagmuur zag en een boom plantte.
Het echtpaar Don werd in 1975 gelauwerd door Yad Vashem als ’Rechtvaardige onder de Volkeren’ voor hun inspanningen tijdens de oorlog. Maar in de jaren tachtig, ze waren inmiddels oud, werd het te zwaar om Bob nog te verzorgen. Een zoon nam hem in huis, maar in 1995 – Bob ging op de sociale werkplaats inmiddels met pensioen – kwam hij in het Herman Frantsenhuis in Vlaardingen, een gezinsvervangend tehuis voor verstandelijk gehandicapten. Dat bestond toen al dertig jaar, maar eerder vonden de Donnen dat ze het zelf wel aan konden.
Er was enige drang voor nodig om de familie over te halen Bob te laten verhuizen – dat komt vaker voor, zegt het huis – maar toen Bob er eenmaal woonde beviel het. Er was daar veel te doen dat je thuis niet had. Zoals zwemmen, en zingen. Hij zong er met zijn hoge stem in het Herman Frantsenkoor en hij vond er een vriendin, Annie. Gingen ze uit, dan liepen ze stevig gearmd over straat.
In de zomer van 2008 werd Bob niet lekker. Bob heeft pijn, zei Annie. Het bleek een tumor tussen lever en gal in, waardoor hij geel kleurde. Hij kreeg tot tweemaal toe een stent, een afvoerbuisje. Maar een operatie om de tumor te verwijderen zou hij niet overleven, zei men in het ziekenhuis.
Mensen met een verstandelijke beperking zijn in het algemeen niet kleinzerig – in tegendeel, ook met 39 graden koorts willen ze graag hun gewone leven voortzetten. Zo was Bob ook. Hij hield niet van ziek zijn. Vanuit zijn bed hield hij bij wie er jarig was en liet die van hem feliciteren. De thuiszorg kwam om hem te wassen en hij vroeg met regelmaat hoe het met Annie was die, omgekeerd, de verzorgers maande om de dokter te bellen als Bob pijn had.
Toen Bob was overleden, zong Bobs eigen Herman Frantsenkoor op de begrafenis een lied van Elly en Rikkert dat hij zelf ook vaak gezongen had: ’Weet je dat je een parel bent/een parel in Gods hand’.
Eliasar Salomon Presser (’Bob’ resp. ’Samuel’) werd op 4 juni 1929 geboren. Hij overleed in Vlaardingen op 2 maart 2009.
© Trouw 2009.