Na onze publicaties over het na-oorlogse leed van Joodse wezen krijgen we steeds meer reacties van lezers met soortgelijke ervaringen. In afwachting van een oplossing in deze kwestie plaatst het NIW hun geschiedenissen en opinies. Deze week Eldad Kisch uit Israël, arts, vredesactivist, en betrokken bij wezenorganisaties.
Goede bedoelingen geen excuus
Steeds weer realiseer ik me hoe bevoorrecht ik ben geweest dat mijn ouders
mij door de shoa heen hebben geloodsd, in een kerngezin, speciaal nu ik niet
lang geleden verwikkeld raakte in de jarenlange strijd van de oorlogswezen
om erkenning. Deze kinderen werden geboren in de oorlog of zijn opgegroeid in
die tijd, gescheiden van hun ouders, bij dappere onderduikouders die soms beter,
soms minder slaagden in hun moeilijke taak. Ze waren na de oorlog alleen achtergebleven,
zonder ouders die voor hun belangen op konden komen, of met zelf
getraumatiseerde familieleden. Al vroeg begon de touwtrekkerij – hoe begrijpelijk
ook – tussen instanties met hun eigen agenda; aan de ene kant de houding van
‘redden wat er te redden valt voor het gedecimeerde jodendom’, aan de andere
kant het pleidooi de kinderen te laten waar ze zijn, bij warme pleegouders. Er zijn
toen beslissingen genomen die mogelijk anders hadden gekund. Maar ik denk dat
er geen kwade opzet in het spel was, en ieder handelde naar beste inzichten.
Van de kinderen die naar het Jodendom terug werden gehaald, werd weer een
deel naar Israël gestuurd, soms in totale onwetendheid wat hun daar te wachten
stond. Een deel van die wezen leeft nu in onvrede met wat er destijds gebeurd is,
maar dat is niet meer recht te zetten. Het aspect dat nu speelt is het financiële.
Sommige van de oorlogswezen kwamen uit min of meer vermogende families, en
de verschillende instanties die over hun welzijn moesten waken zijn – terugblikkend
– op tamelijk ondoorzichtige wijze, en ook nogal regentesk, met die vermogens
omgesprongen. Bijna al het financiële archiefmateriaal is verdwenen in de
ruim zestig jaar die verstreken zijn. Er is al gesugggereerd dat er gelden ontvreemd
zijn, maar zeker is dat kapitaal van meer vermogende kinderen gebruikt is om minder
welgestelde wezen te ondersteunen in de na-oorlogse periode, zonder dat iemand
daar ooit toestemming voor had gegeven.
Vaak na vele jaren komen er aanwijzingen naar boven voor het bestaan van
kapitalen die verdwenen zijn in die tijd. Ook de regenten uit die periode betrokken
hun jeugdige beschermelingen te nauwelijks bij hun beslissingen, als dat al
mogelijk was op zo’n jonge leeftijd. Het toezicht op het stipte uitvoeren van alle
wetten, inclusief het al of niet geoorloofde gebruik van aanwezige kapitalen, moet
niet erg nauw geweest zijn.
De bedoelingen van de verschillende regenten waren zeer waarschijnlijk wel
goed, maar het lijkt wel dat ze daarmee toch iets buiten hun boekje zijn gegaan.
Het merendeel van de spelers uit die tijd is niet meer in leven. Zonder harde bewijzen
van vooroorlogs kapitaal, en zelfs van na-oorlogse uitkeringen, staat de
bewijslast vaak op losse schroeven. Een van de knelpunten van het geschil is welke
kosten door de verschillende instanties in redelijkheid wel of niet verhaald mochten
worden op het kapitaal van de wezen.
Terzijde mag hier ook vermeld worden dat bij geen van de financiële uitkeringen
voor leed uit de tijd van de shoa iemand ooit bedacht heeft dat deze wezen
een extra tegemoetkoming toekomt.
Na al die jaren komen de oorlogswezen met hun terechte eisen. De verschillende
instanties, of hun wettige opvolgers, antwoorden daarop met tegenargumenten
van goede bedoelingen. Zojuist verscheen een lijvig rapport over deze
materie; het werpt weinig nieuw licht op de zaak na het boek van Elma Verhey
over de tragische afwikkeling van de wezenkwestie.
Als er onrecht is gepleegd, en dat ziet er in sommige gevallen zo uit, dan gelden
goede bedoelingen niet als excuus. Dan moet er – al is het jaren te laat – genoegdoening
verschaft worden.
|