Nieuwsbrief
Artikelen
Prikbord
Help ons
Petitie

www.historischnieuwsblad.nl - donderdag 20 november 2008

Crimineel vastgoedcircuit verdiende grof geld aan Jodenvervolging
Door: Eric Slot

Malafide makelaars werden tijdens de Tweede Wereldoorlog steenrijk door de handel in geroofde Joodse panden en het witwassen van fout geld. Klanten waren er genoeg: van ‘bunkerbouwers’ en NSB’ers tot banken en gemeenten. Een reis door de criminele vastgoedwereld van Amsterdam tijdens de bezetting.

Op 11 augustus 1941 vaardigde de Duitse bezetter een verordening uit die Joden verplichtte hun vastgoedbezit aan te melden bij de Niederländische Grundstücksverwaltung (NGV). De Grundstücksverwaltung kreeg het ‘beheer’ over dat vastgoed, met als voornaamste doel onteigening en verkoop van de panden. Op haar beurt droeg de Grundstücksverwaltung het beheer weer over aan tien zogenoemde lasthebbers – meestal makelaars – die ook wel Aussenstellen (filialen) werden genoemd. Naar schatting werden 20.000 Joodse panden geroofd. De totale waarde bedroeg zo’n 150 miljoen gulden – tegenwoordig 750 miljoen euro.
Wanneer in een onteigend pand nog huurders zaten, dan kregen zij een brief waarin stond dat zij de huur per direct op rekening van de desbetreffende lasthebber moesten storten. Van die huur mochten de lasthebbers 3 procent houden als provisie, de hoofdsom werd doorgesluisd naar de Vermögensverwaltungs- und Rentenanstalt (VVRA) en vervolgens naar de beruchte roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. Voor de oude Jodenbuurt gold een hogere provisie, van 5 procent.
Slaagde een lasthebber erin een geroofd pand te verkopen, dan mocht hij 2 procent van de koopsom houden. Volgens een rapport van de Centrale Accountants Dienst uit 1955 werden tijdens de oorlog minstens 9007 Joodse panden verkocht.
Het verhaal van de roof en doorverkoop van Joods onroerend goed is nog niet eerder verteld. Loe de Jong beperkt zich in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog tot de opmerking dat Nederlanders geen Joodse panden wilden kopen en dat de (hypotheek)banken niet bereid waren een ‘NSB’er of een andere collaborateur’ die een ‘jodenpand’ wilden kopen geld te lenen.
Maar De Jong had het mis. In werkelijkheid werden de panden grif gekocht. Daarvan getuigen de zogenoemde Verkaufsbücher van de Grundstücksverwaltung, die in het Nationaal Archief in Den Haag worden bewaard. Van die boeken zijn de nummers 2 tot en met 18 bewaard gebleven. Ze bevatten de adressen en de namen van de oorspronkelijke eigenaren, de betrokken makelaars en de oorlogskopers. Plus de verkoopprijzen. De Verkaufsbücher geven een onthutsend beeld van een crimineel vastgoedcircuit, waarin grof geld werd verdiend aan de Jodenvervolging.

Kapitale villa
De belangrijkste lasthebber van de Grundstücksverwaltung was de Haagse makelaar Dirk Hidde de Vries, die speciaal voor het verpatsen van geroofde Joodse panden de firma ANBO (Algemeen Nederlands Beheer van Onroerende Goederen) oprichtte. De ANBO werkte in heel Nederland. Vijf lasthebbers waren in Amsterdam gevestigd; daar woonden tenslotte de meeste Joden. Een van die vijf was makelaarskantoor P. Everout, een ander was P.N. van Bruggen: bekende namen in de vastgoedwereld van vóór 10 mei 1940, beruchte sindsdien.
Vooral één naam duikt in de Verkaufsbücher voortdurend op: die van makelaar Johannes Petrus Everout. In 1929 was hij opgenomen in het kantoor van zijn vader Pieter, naamgever van makelaarskantoor P. Everout. Vanaf 1933 zette Johannes Everout de firma zelfstandig voort. Twee jaar later werd hij lid van de NSB. In de oorlog werd hij begunstigend lid – een soort sponsor – van de Germaanse SS en vanaf eind 1943 liep hij rond in het uniform van de Landwacht. Een van zijn taken was het controleren van auto’s die de stad in of uit wilden. Maar voor de bezetter was hij veel nuttiger als opkoper van gestolen vastgoed.
Al een paar dagen na de oprichting van de Grundstücksverwaltung in augustus 1941 bood Everout zijn diensten aan en eind 1941 werd hij vertegenwoordiger voor Amsterdam. Hij trad op als makelaar tussen de roofinstelling en de kopers. Soms kocht hij voor zichzelf, maar dan wel hele blokken tegelijk. De overige panden verkocht hij door aan een select gezelschap makelaars, vaak nog dezelfde dag.
Onder Everouts verantwoordelijkheid werden in de hoofdstad tussen begin 1942 en begin 1945 ongeveer 2200 Joodse panden verkocht, met een gemiddelde waarde van 19.000 gulden (95.000 euro). De totale opbrengst lag rond de 40 miljoen gulden (200 miljoen euro). Everouts provisie bedroeg 2 procent, dus acht ton (4 miljoen euro).
Wordt uitgegaan van slechts twee woningen per pand, dan kocht en verkocht Everout 2 procent van alle woningen die Amsterdam toen telde. In drie jaar tijd. Dat zijn er twee per dag. Maar dat was slechts een gemiddelde. Op sommige dagen verkocht hij tien of zelfs meer panden. Zoals op 16 maart 1943. Die dinsdag kocht hij veertien panden, voor in totaal 489.000 gulden (2.445.000 euro). Daaronder waren een pand in de Valeriusstraat – zijn zestiende in die straat – en panden in de chique Koningslaan en Oranje Nassaulaan, met het Vondelpark als achtertuin.
Zelf verhuisde Everout naar Muzenplein 1, een kapitale villa in Amsterdam-Zuid. Hij had het pand al in augustus 1942 gekocht, maar de oorspronkelijke eigenaar en bewoner had nog geen aanschrijven gekregen zich elders in de stad te vestigen. Op 16 maart was het dan toch zover: de Joodse commissionair in effecten Lehman Krijn en zijn gezin werden door de bezetter gedwongen te verhuizen naar de Tugelaweg, een straat in een van de drie Judenviertel die Amsterdam telde.

Mr. Eenoog
Everout verkocht de panden aan verschillende personen, makelaars uit professie en makelaars uit opportunisme. Tot de laatste categorie behoorde de advocaat Emile Hermans. In 1923 vestigde hij zich als zodanig in Amsterdam, ondanks het feit dat hij reeds was geverbaliseerd wegens schennis van de openbare eerbaarheid en veroordeeld wegens mishandeling. Een vechtersbaas bleef Hermans: in 1933 raakte hij bij een knokpartij een oog kwijt. Tijdens die ruzie droeg Hermans het uniform van de Weerafdeling (WA) van de NSB, waarvan hij eerder dat jaar lid was geworden.
Meteen na de inval van de Duitsers ging hij voor de bezetter werken. Op verzoek van de Sicherheitsdienst (SD) stelde hij een lijst samen van pro-Duitse, anti-Duitse, alsmede neutrale dan wel Joodse advocaten. Hij deed dat uit politieke overwegingen, maar toch vooral omdat hij ‘winstmogelijkheden’ zag in samenwerking met de bezetter, zo verklaarde Hermans na de oorlog aan de recherche.
De eerste winst pakte Hermans in oktober 1940. Die maand werd ‘mr. Eenoog’ liquidateur van de Amsterdamse vrijmetselarij. Tientallen loges werden door hem opgeheven en bestolen, zoals Odd Fellows aan de Keizersgracht en Concordia Vincit Animos aan de Vondelstraat 39-41. In dat laatste pand, de Tempel genaamd, waren alle maçonnieke en andere waardevolle spullen verzameld. Geld en waardepapieren moesten bij Hermans persoonlijk worden ingeleverd – geheel tegen de orders van de SD in. Hij ging zover dat hij zijn eigen vergoeding van de tegoeden van de loges liet afboeken en zo zijn eigen salaris bepaalde: 25.000 gulden (125.000 euro) voor slechts een paar maanden werk. In totaal leverde de uitverkoop van de vrijmetselarij de bezetter 11 miljoen gulden (55 miljoen euro) op.
Later begaf Hermans zich ook in het opkopen van geroofd Joods vastgoed. Via Everout – Hermans marcheerde ’s avonds met hem in Vendel 3 van de WA door Amsterdam – leerde hij Antoon Groenewegen kennen. Deze was vóór de oorlog veroordeeld wegens oplichting en clandestien jenever stoken. Meteen na het uitbreken van de oorlog gaf hij Joden tegen veel geld de illusie ze te kunnen helpen bij emigratie. In werkelijkheid gaf Groenewegen hen aan bij de SD.
Van Everout kreeg Hermans – als eerste, zodat hij de voordeligste keuze had – een lijstje met panden die in de verkoop gingen. Hermans kocht de panden van Everout onder de marktwaarde. Dat kon, want voor de Duitsers was elke prijs pure winst. Vervolgens ging Groenewegen voor Hermans op zoek naar klanten om de panden aan door te verkopen. De klanten betaalden 110 procent van de marktwaarde, wat mogelijk was omdat de meeste kopers toch met zwart geld kochten: die 10 procent extra werd gezien als provisie voor het witwassen.
Groenewegen en Hermans deelden de opbrengst. Hermans zelf schatte na de oorlog zijn winst op 30.000 gulden (150.000 euro), maar tijdens zijn politieverhoor werd hem voorgerekend dat alleen al de koop en verkoop van een paar panden in Zuid hem dat bedrag had opgeleverd. In 1943 kocht Hermans voor zichzelf van Everout een dubbelhuis aan het Albert Hahnplantsoen, eigendom van koopman Jacob Polak.
De winst van Everout werd berekend op 1.076.000 gulden (5.380.000 euro), twee keer zijn jaaromzet van vóór de oorlog. En dat was alleen nog maar de traceerbare winst. Veel zwart verdiend geld werd namelijk omgezet in effecten en edelstenen. Makelaars waren overigens niet de enigen die oorlogswinst maakten. Van alle notarissen kregen er tien na de oorlog géén naheffing wegens het passeren van Joodse verkoopakten. Een aantal had zich daarin zelfs gespecialiseerd. Onder hen Johan Hermans, broer van.

Endstra
Over gebrek aan afzet hadden deze malafide vastgoedhandelaren niet te klagen. Kopers waren er in alle soorten en maten, van banketbakkers tot bunkerbouwers. Maar ook de Amsterdamse Bank kocht, en de gemeente Amsterdam. Die zag een mooie kans de krotten in de Joden Houttuinen op te ruimen en de Utrechtsestraat te verbreden. Zo kocht de gemeente in maart 1943 Utrechtsestraat 40, voor 14.000 gulden (70.000 euro). Een deel van de Universiteit van Amsterdam is nog altijd gevestigd in Joodse panden: Oudezijds Achterburgwal 217 tot en met 223, bijvoorbeeld, is nu deel van het Oude Manhuispoort-complex. De oorspronkelijke eigenaars zijn na de bevrijding schadeloos gesteld.
Kopers van geroofd Joods onroerend goed waren in beginsel te kwader trouw, zo oordeelde na de oorlog de Raad voor het Rechtsherstel. Het was immers een kleine moeite voor een geïnteresseerde om via het kadaster of anderszins te informeren naar de eigendomsgeschiedenis van een pand.
Onder de grotere investeerders in Joods bezit waren veel zogenoemde bunkerbouwers: aannemers die opdrachten uitvoerden voor de Duitse bezetter. Vastgoed was ook toen al dé sector waar zwart geld makkelijk gewit kon worden. Een van die bunkerbouwers was Minne Endstra, de opa van de in 2004 doodgeschoten vastgoedhandelaar Willem Endstra.
Minne en zijn broer Simon dreven een winkel in glas en verfwaren aan de Beukenweg in Amsterdam-Oost. In 1938 waren de twee in een gevecht verwikkeld dat in juridisch opzicht tot ver na de oorlog zou duren. De gevechten waren soms non-verbaal – Minne werd tijdens de oorlog drie keer veroordeeld wegens mishandeling.
Minne informeerde Simon dan ook niet dat hij in de oorlog in opdracht van de Duitsers voor vijftig cent per vierkante meter vliegvelden grasgroen schilderde. Hij liet zijn broer niet delen in de winst, wel in de kosten. Die winst was aanzienlijk. Al op 6 juli 1940 ging de eerste rekening de deur uit: 17.900,27 gulden (89.501,35 euro) voor het camoufleren van vliegveld Haamstede. Na de oorlog verklaarde Endstra’s boekhouder dat hij 30.000 tot 70.000 gulden (150.000 tot 350.000 euro) winst maakte per week.
Die zwarte winsten investeerde Endstra net als andere bunkerbouwers in stenen. Op 27 maart 1944 kocht hij Weesperstraat 123, dat toebehoorde aan de Joodse weduwe Rosette Casseres. De Arnhemse Hypotheekbank besloot het pand te veilen, omdat mevrouw Casseres sinds 1 april 1943 haar maandelijkse rente en aflossing niet had betaald. Dat was geen wonder: zij was vier maanden tevoren in Auschwitz vermoord. Endstra betaalde de Arnhemse 13.000 gulden (65.000 euro) voor het pand.
Niet alle onroerende goederen die Endstra kocht om zijn met economische collaboratie verdiende geld wit te wassen waren overigens Joods bezit. Dat gold bijvoorbeeld niet voor Apollolaan 109, dat hij kocht in maart 1943. Op de stoep van dit pand werd zijn kleinzoon Willem 61 jaar later geliquideerd.
Begin 1945 kocht Endstra een bedrijfspand met vijftien woningen aan de Weteringschans 81-89. Hij betaalde er handje-contantje 325.000 gulden (1.635.000 euro) voor aan makelaar Gerrit Bluming, overigens een bekende opkoper van Joodse panden. De bedrijfsruimte was verhuurd aan Auto-Huis J.A.M. Nefkens, maar Endstra wilde er zijn eigen zaak beginnen. Volgens een naoorlogse getuigenverklaring stapte Endstra, gekleed in rijbroek en met een zweepje in zijn hand, begin 1945 de showroom binnen. Of Nefkens maar wilde vertrekken. Kort na de bevrijding keerde Endstra terug, maar nu met deurwaardersexploot in zijn hand en anders gekleed: blauwe overall, koppelriem, holster met revolver op de heup – het uniform van de Binnenlandse Strijdkrachten.

Vrijspraak
Dat uniform mocht niet baten. Endstra werd opgepakt en door een tribunaal wegens economische collaboratie met de bezetter veroordeeld tot een gevangenisstraf gelijk aan de duur van zijn voorarrest: nog geen jaar. Verder werd hem het kiesrecht ontnomen en werd 25.000 gulden (125.000 euro) van zijn vermogen verbeurd verklaard, maar uit zijn dossier blijkt niet dat hij die heeft betaald. Integendeel, het was Endstra gelukt zijn vermogen negatief te krijgen.
De panden aan de Apollolaan en de Weteringschans mocht hij sowieso houden: zij waren geen Joods bezit. Maar ook Weesperstraat 123, dat wel Joodse eigenaars had, bleef in Endstra’s handen. Het tribunaal was van mening dat hij het pand te goeder trouw had verkregen. Endstra had namelijk verklaard dat hij het pand had gekocht om de daarin gevestigde sigarenzaak van zijn – Joodse – schoonzus te redden. Het tribunaal sprak hem vrij van het kopen van Joods onroerend goed.
De zoon van de in Auschwitz omgekomen eigenaresse van Weesperstraat 123, Gerson Casseres, weigerde zich hierbij neer te leggen. Hij wilde koste wat kost het huis van zijn moeder terughebben en bood aan Endstra geheel te vergoeden, wat deze weigerde. Casseres stapte daarom naar de Raad voor het Rechtsherstel.
In april 1949 schreef notaris mr. A.G. Lubbers als gedelegeerde van de Raad een advies. Hij vond dat de Arnhemse Hypotheekbank het pand terecht aan Endstra had verkocht: na de deportatie van de Joodse eigenaresse stond het leeg en er was geen zicht op nieuwe huurders. Verkoop zou niet alleen in belang van de bank zijn geweest, maar ook in het belang van mevrouw Casseres zelf. Want áls het pand – net als andere panden in de Jodenbuurt die door hun Joodse bewoners waren verlaten – zou worden gesloopt, dan was zij het onderpand kwijt, terwijl de hypotheekverplichtingen doorliepen. De Raad nam dit argument klakkeloos over.
Maar Casseres ging tegen het oordeel van de Raad in beroep. Hij wees op het feit dat sloop van panden in de Jodenbuurt pas in de winter van 1944 een ernstig probleem werd. Bovendien was het pand van zijn moeder volgens hem en de buren wel degelijk verhuurd. De Arnhemse kwam toen met een nieuw argument: mevrouw Cassares was al vóór 1940 een notoire wanbetaler geweest en ze had sinds 1 april 1943 niets meer afgelost. Dat ze die achterstand had opgelopen doordat ze was gedeporteerd naar Auschwitz, deed er kennelijk niet toe. Bovendien was het nog maar de vraag of ze wanbetaler was: ze was immers in december 1942 overleden en had dus in feite drie maanden vooruitbetaald.
De Raad voor het Rechtsherstel gaf echter opnieuw de Hypotheekbank gelijk. Zelfs toen bleek dat de Arnhemse niet de waarheid had gesproken. Mevrouw had in werkelijkheid namelijk een halfjaar langer vooruitbetaald, tot 1 oktober 1943. Al op 7 oktober 1943, pas een week nadat er betalingsachterstand was ontstaan, had de bank besloten tot verkoop. De Raad zag er niets onrechtmatigs in. Achterstand was achterstand. Gerson Casseres werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten.
Vrijwel onmiddellijk na de uitspraak verkocht Endstra Weesperstraat 123 voor 22.000 gulden (110.000 euro). De panden aan de Weteringschans werden ergens in de jaren zestig door zijn nakomelingen verkocht – en begin jaren tachtig als ‘de Grote Wetering’ gekraakt en daarna gesloopt. Na de liquidatie van Willem Endstra deden diens erven Apollolaan 109 van de hand voor 2 miljoen euro.
Grootschalige handelaren in Joods onroerend goed zoals Everout, Hermans, De Vries en Van Bruggen kregen na de oorlog celstraffen van tussen de drie en twaalf jaar opgelegd. De vele kleinere ‘vissen’ daarentegen gingen in veruit de meeste gevallen vrijuit. Wie ‘slechts’ een paar geroofde panden had ge- of verkocht, en zich niet aan andere vormen van economische collaboratie schuldig had gemaakt, werd zelden vervolgd. De echt handige jongens hadden eerst Joodse panden gekocht, om die direct door te verkopen en het aldus verdiende geld te steken in panden van niet-Joden. Die laatste mochten zij na de bevrijding sowieso houden. Op die manier bleef veel buit in handen van de dieven.

Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in de archieven van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), het Stadsarchief Amsterdam en het Nationaal Archief.

De bestolene moest gaan onderhandelen met de dief en zijn handlangers

Het rechtsherstel inzake Joods vastgoed heeft gefaald

Bestolen Joodse vastgoedeigenaren kregen na de bevrijding zelden hun hele bezit terug. De herstelrechtspraak in Nederland vertoonde trekken van willekeur en blaming the victim.

In 1997 stelde de Nederlandse regering de commissie-Van Kemenade in, die moest onderzoeken of Joodse gedupeerden voldoende schadeloos waren gesteld voor de roof van hun bezittingen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Op basis van het eindrapport van de commissie besloot de regering in 2000 alsnog 250 miljoen gulden, plus 150 miljoen ‘morele compensatie’, uit te keren aan de Joodse gemeenschap.
In dit bedrag was de schade die eigenaren van geroofde panden hadden geleden niet meegenomen. De commissie concludeerde namelijk: ‘Niet is gebleken, dat het rechtsherstel met betrekking tot Joods onroerend goed incorrect is verlopen.’ Dat is echter nog maar de vraag. Een heel andere conclusie trekt rechtsfilosoof Wouter Veraart in zijn proefschrift Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw, dat verscheen in 2005. De inhoud daarvan is tot nu toe betrekkelijk onopgemerkt gebleven.
Veraart beschrijft hoe het rechtsherstel na de bevrijding in zijn werk ging. De Joodse eigenaars van gestolen panden of hun nabestaanden kregen hun bezit niet zomaar terug. In tegenstelling tot de Franse besloot de Nederlandse overheid niet tot herstel van de vooroorlogse situatie zonder meer. De partijen moesten onderling maar zien te komen tot een minnelijke schikking. In 90 procent van de gevallen werd inderdaad een schikking getroffen.
Dat wil niet zeggen dat per definitie recht werd gedaan aan de gedupeerden. De term ‘minnelijke schikking’ zelf was misleidend: de bestolene moest gaan onderhandelen met de dief en zijn handlangers, en daar was weinig minnelijks aan. ‘Schikken betekent in het algemeen dat beide partijen bereid moeten zijn tot een compromis, en dus om met minder genoegen te nemen,’ schrijft Veraart. Van volledig rechtherstel voor de gedupeerden kon dus bij voorbaat geen sprake zijn.
In de meeste gevallen – maar niet alle – ging een geroofd pand terug naar de oorspronkelijke eigenaar. Hoewel de oorlogskoper in de grote meerderheid van de gevallen als te kwader trouw werd aangemerkt, kreeg ook hij vaak compensatie voor zijn verlies in de vorm van een vordering op de boedel van de Grundstücksverwaltung. In de praktijk kon 75 procent van de vordering worden voldaan. De rest moest vaak door de Joodse eigenaar voor de helft aan de oorlogskoper worden vergoed.
Verder kregen de oorspronkelijke eigenaren soms wel, maar soms ook niet een gebruiksvergoeding van degenen die tijdens de oorlog de gestolen panden hadden gekocht. Daarnaast kostte de rechtsgang zelf de eigenaren geld. En tijd: pas tien jaar na de bevrijding kreeg Lehman Krijn zijn huis aan het Muzenplein terug van Everout.
Ook wie geen minnelijke schikking wilde treffen, maar de zaak voor de afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel liet komen, kwam soms bedrogen uit. Dat blijkt wel uit het schrijnende verhaal van Gerson Casseres, die probeerde het pand van zijn in Auschwitz vermoorde moeder terug te krijgen van bunkerbouwer Endstra, maar nul op rekest kreeg.
Dergelijke merkwaardige uitspraken waren volgens Veraart het gevolg van het feit dat de Nederlandse regering naliet om dwingende richtlijnen voor het rechtsherstel op te stellen. Rechters hadden veel ruimte om eigen afwegingen te maken, wat soms resulteerde in willekeur en onrechtvaardige vonnissen en schikkingen. Veraart noemt het Nederlandse rechtsherstel ‘op onderdelen zelfs in strijd met rechtstatelijke grondbeginselen’.
Onbekend is hoeveel geld de Joodse eigenaren van geroofd onroerend goed ten onrechte is onthouden. Om dat te achterhalen is veel onderzoek vereist. Allereerst zouden alle ongeveer 12.800 dossiers van de Raad voor het Rechtsherstel, die te vinden zijn in het Nationaal Archief, moeten worden getoetst. Welke kosten zijn voor rekening van de slachtoffers gekomen, welke vergoedingen hebben zij moeten betalen aan de kopers te kwader trouw? Via de Verkaufsbücher is na te gaan voor welke Joodse panden nooit rechtsherstel heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld omdat de eigenaren waren omgekomen en er geen erfgenamen waren. De waarde van panden die, zoals Weesperstraat 123, door de hypotheekverstrekker zijn geveild, kan via het kadaster worden achterhaald. Alles bij elkaar opgeteld zal daar een bedrag uit rollen dat met de grootst mogelijke betrouwbaarheid uitdrukt wat de Joodse gemeenschap nog van Nederland tegoed heeft.

MEER INFORMATIE

Boeken
De roof van Joodse eigendommen tijdens de Duitse bezetting staat sinds enkele jaren volop in de belangstelling van historici. De aanzet is gegeven door de zogenoemde Liro-affaire uit 1997, toen bleek dat ambtenaren van het ministerie van Justitie in de jaren zestig geroofde bezittingen onderhands hadden verkocht. In 1999 verscheen Roof. De ontvreemding van Joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog van Gerard Aalders. Hierin beschrijft Aalders hoe de Duitse bezetter de Nederlandse Joden niet alleen beroofde van hun onroerend goed, maar ook van hun bedrijven, hun vermogens, hun effecten en kunstbezit, tot en met hun meubels en tafelzilver.
In Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (2001) liet Aalders zien op welke manier de Nederlandse overheid na de oorlog heeft geprobeerd de schade te herstellen. Juridischer van toon, maar daarom niet minder interessant, is het proefschrift van rechtsfilosoof Wouter Veraart: Ontrechting en rechtsherstel in Nederland en Frankrijk in de jaren van bezetting en wederopbouw (2005). Vooral Veraarts kritiek op de Nederlandse restitutiewetgeving verdient meer aandacht dan zij tot nu toe heeft gekregen.
Wie wil weten wat er na oorlog met enkele hoofdrolspelers in de roof van Joods bezit is gebeurd, doet er goed aan Joggli Meihuizens Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (2003) te lezen.

© Historisch Nieuwsblad 2008.


top