Nieuwsbrief
Artikelen
Prikbord
Help ons
Petitie


Trouw
www.trouw.nl - zaterdag 21 oktober 2006

Gezina van der Molen, per saldo toch ’een formidabele vrouw’
Jan Kuijk

Gert van Klinken: Strijdbaar en omstreden - Een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen. Boom, Amsterdam. ISBN 9085063507; 408 blz. € 29,50

Gezina van der Molen, een van de oprichters van deze krant, was een moedige verzetsvrouw, schrijft biograaf Gert van Klinken. Na de oorlog vervulde zij een omstreden rol bij de opvang van joodse pleegkinderen. Ondanks deze donkere vlek op haar leven blijft het oordeel positief, vindt Jan Kuijk.

Nu zie ik waarom God mij hierheen geleid heeft

Gezina van der Molen hoorde in het oorlogsjaar 1943, samen met Jan Schouten en Sieuwert Bruins Slot, tot de founding fathers van Trouw.. Toen zij in 1978 op 86-jarige leeftijd overleed, herdacht deze krant haar als ’een formidabele vrouw’. Dat karakteristiek kreeg zij niet alleen vanwege haar moedige werk voor de krant in de oorlogsjaren. Er was en is veel meer opmerkelijks over haar te vertellen, en dat doet de Kamper historicus Gert van Klinken uitgebreid, zij het soms wat opsommend, in een vorige week verschenen biografie.

Daaruit spreekt weliswaar bewondering voor de standvastigheid en de ambitie die haar geleid hebben, maar tegelijk wordt zij op een aantal punten gemeten met de strenge maat die zij zelf dikwijls aan anderen oplegde. De titel ’Strijdbaar en omstreden’ zet dan ook een wat andere toon dan het ’formidabel’ van Trouw uit 1978.

Eerst wat feiten over haar persoon, want al bij haar overlijden wist Trouw dat het noemen van haar naam niet overal een schok van herkenning teweeg zou brengen. Zij was de eerste vrouwelijke doctor en de eerste vrouwelijke hoogleraar aan de Vrije Universiteit; lid van het Permanent Hof van Arbitrage in Den Haag; een trouw lid van de anti-revolutionaire partij (al frustreerde die haar politieke ambities); een even meelevend als eigenzinnig lid van de gereformeerde kerken. Zelf paarde ze stoer calvinisme aan een kinderlijk geloof; om theologische finesses maakte ze zich niet al te druk.

Haar leven had een moeilijk begin. Ze was in 1892 in Baflo op het Groningse platteland geboren als enig kind in een onderwijzersgezin. Ook Gezina werd opgeleid tot onderwijzeres, maar het lukte niet echt voor de klas. De verpleging bleek evenmin een succes en een huwelijk zat er ook al niet in, omdat ze al snel in de gaten had dat haar belangstelling eerder naar de vrouw dan naar de man uitging.

Haar moeder vond in 1917 een oplossing in een oude kennis, Anne Anema, die inmiddels hoogleraar aan de Vrije Universiteit was geworden en haar in zijn huis opnam. Hij spijkerde haar intellectueel bij, leerde haar hoe je een stuk voor de krant in elkaar steekt en zorgde dat zij een baan als journalist kreeg bij De Standaard.

Gezina van der Molen was op haar bestemming en toen zij ook nog voor de krant in 1924 als verslaggeefster naar de Volkenbond in Genève reisde, wist zij waar ze het verder moest zoeken: in de internationale rechtsorde. Ze bleef voor de krant werken, maar zij begon een avondstudie in de rechten aan de Vrije Universiteit, die zij in 1937 afsloot met een promotie bij Anema. Belangrijk in haar persoonlijke leven was dat zij in 1929 een vriendin had gevonden in Mies Nolte, een zeven jaar jongere en rooms-katholieke lerares Duits met wie zij in Amsterdam, en later in Aerdenhout, ging samenwonen – een situatie die zij zorgvuldig voor de buitenwereld afsloot.

De grote cesuur in haar leven lag op 10 mei 1940, de dag van de Duitse overval. Zij zag snel wat haar te doen stond en hoorde in de herfst van 1940 tot het handjevol Nederlanders dat weigerde de ’ariërverklaring’ te ondertekenen. Allengs raakte zij ook betrokken bij het werk van het illegale blad Vrij Nederland. Dat leidde in de loop van 1942 tot een botsing met de schrijver Van Randwijk over zoiets als politiek of barthiaanse theologie. Op zaterdagmiddag 30 januari 1943 had Van der Molen daarom Schouten en Bruins Slot bij zich genodigd in haar huis in Aerdenhout. Daar werd besloten een nieuw illegaal blad te beginnen, dat na enig geharrewar de naam Trouw kreeg. Hoe dat allemaal is gegaan, is in het boek na te lezen in het achtste en langste hoofdstuk, met de simpele titel ’Verzet’.

Eén gebeurtenis uit die periode ontbreekt in dit relaas. Terecht brengt Van Klinken dat onder in een afzonderlijk hoofdstuk omdat de consequenties zo lang na de oorlog voelbaar waren en zo bepalend voor het tegenstrijdige beeld dat velen nu van haar hebben. In mei 1943 was zij als gecommitteerde aanwezig bij de examens van de hervormde kweekschool, schuin tegenover de Hollandse Schouwburg, de verzamelplaats van Amsterdamse joden voor hun deportatie. Naast de school was een crèche ingericht voor de joodse kinderen vanwaaruit de joodse leiding kinderen naar de kweekschool kon smokkelen, om hen zo voor deportatie te behoeden.

Toen Van der Molen zag wat er aan de hand was, reageerde zij met: ,,Nu zie ik waarom God mij hierheen geleid heeft.” Zij zette onmiddellijk haar netwerk in om zoveel mogelijk kinderen bij niet-joodse pleeggezinnen onder te brengen. Uiteraard ging het voornamelijk om christelijke pleeggezinnen, die het in die oorlogsjaren als een eerste opdracht zagen te doen wat de hand vond te doen. De rest kwam later wel.

Zo zag Van der Molen het ook, maar tegelijk wist ze dat deze ontwikkeling na de oorlog vergaande consequenties kon hebben. Met een aantal gelijkgestemde juridisch geschoolde jodenhelpers zette zij zich aan het opstellen van een wettelijke regeling voor het geval de weggevoerde ouders niet terug zouden komen, waarbij Van der Molen vooral de belangen van de gastgezinnen bepleitte; een stuk dat het kabinet in Londen bereikte en daar de status van (nood)wet kreeg. De verantwoordelijkheid voor deze kinderen werd bij een commissie uit het verzet gelegd, die al op 8 mei 1945 werd ingesteld en waarvan Van der Molen voorzitter werd. Teruggekeerde ouders werden niet tot hun kinderen toegelaten en pleegouders werden gewaarschuwd voor ’ongewenste beïnvloeding’ door joodse instanties. De afwikkeling werd gezien als een Nederlandse en niet als een joodse aangelegenheid.

Er ontstonden grote spanningen in deze Rijkscommissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK), maar toen de meeste joodse leden boos of teleurgesteld waren opgestapt, had Van der Molen het rijk vrijwel alleen, en dat zou iedereen merken. Van Klinken zoekt de verklaring voor haar starre houding vooral in de teleurstelling, die de ARP haar als vrouw steeds had bereid. Zij was ook de enige uit het verzet die niet klaargestoomd was voor een leidende post in de partij of het bestuur. Hier in de OPK had ze haar eigen koninkrijk.

Bevrediging van machtsverlangen dus? Het zal wel een beetje waar zijn, want ze had al eerder blijk gegeven van het verlangen zich te laten gelden. Maar erger is dat haar ontging wat de gehavende joodse gemeenschap als essentieel voor die gemeenschap zag, evenals de wrange vraag van de opperrabijn ’Waarom mogen joodse kinderen niet weten dat ze joods zijn?’ Ze had in de oorlog de joodse kinderen alleen maar als haar naasten gezien, en ze begreep maar niet waarom de joodse gemeenschap haar niet begreep dat ze nog steeds met beste met de kinderen voor had.

’Een culturele genocide’ is het gebeuren in een nabeschouwing genoemd, en het ligt als een donkere vlek op het leven van haar, die ik desondanks toch maar ’een formidabele vrouw’ blijf noemen. Goed dat Yad Vashem in Jeruzalem haar in 1998 postuum heeft erkend als ’een rechtvaardige onder de volkeren’.

Copyright: Kuijk, Jan

Lezersreacties
Geef uw reactie

top