Nieuwsbrief
Artikelen
Prikbord
Help ons
Petitie


Trouw
www.trouw.nl - donderdag 12 oktober 2006

Joodse oorlogswezen / Vol erbarmen, maar stijfkoppig
Gezina van der Molen


Verzetsheld en mede-oprichtster van deze krant Gezina van der Molen (1892-1978) ontfermde zich na de oorlog over de joodse oorlogswezen. Iets te gretig, naar de smaak van sommigen, is te lezen in haar vandaag verschenen biografie.

In mei 1943 werd Gezina van der Molen in Amsterdam gecommitteerde voor de eindexamens van de kweekscholen. Het was zo warm dat sommige examens aan de achterzijde van de kweekschool werden afgenomen. Daar merkte Van der Molen de kinderen in de aangrenzende tuin op. Die behoorde tot de zogenaamde crèche van de schuin tegenover gelegen Hollandsche Schouwburg. Dat gebouw fungeerde als verzamelplaats voor degenen die gedeporteerd zouden worden. In afwachting van het transport naar Westerbork werden de jongste kinderen opgevangen in de crèche aan de overkant. Door het verzet zouden later veel kinderen gered worden.

Een aanwezige verklaarde later: „Ik nam een examen af en Gezina zat daarbij. In het lokaal er naast had ik een aantal kinderbedden neergezet voor vluchtende joodse kinderen. Tijdens het examen beginnen er een paar van die krengen te huilen. Gezina stapt dat lokaal binnen en zegt: ’Zijn dat joodse kinderen?’ Ik knikte en toen sprak ze de woorden die mij altijd zijn bijgebleven: ’Nu zie ik waarom God mij hierheen geleid heeft.’”

Gebruikmakend van contacten in onder andere Trouw ging Van der Molen meteen op zoek naar mensen die een jongetje of meisje in huis wilden nemen. Enkele kinderen werden haar over de heg aangereikt.

„Ik was een kind van negen, jong en suggestibel”, zo blikte de destijds jeugdige Joop Vleeschhouwer terug in 2004. „Op een gegeven moment wilde ik christen worden, net als de andere kinderen in de school met de Bijbel. Gelukkig waren mijn pleegouders verstandiger. Die zeiden: ’Daar praten we na de bevrijding wel over met je ouders.’”

De gereformeerden maakten acht procent van de bevolking uit, maar geschat werd dat van de joodse kinderen uiteindelijk een kwart bij hen ondergedoken zat. Van der Molen besefte dat voogdij meteen na de bevrijding actueel zou worden. Zonder daarop te wachten, laat staan op een ongetwijfeld langdurige democratische besluitvorming, wenste zij de zaak op voorhand te regelen, aldus de historica Elma Verhey.

In de vroege zomer van 1944 was een tiental kinderwerkers bijeengekomen. Zij gingen ervan uit dat de opvang van de kinderen een verantwoordelijkheid was van het hele Nederlandse volk en niet van het joodse deelsegment daarvan. Zolang er onzekerheid bestond over identiteiten en zolang de uit de kampen terugverwachte ouders eerst zélf opvang nodig hadden, dienden de kinderen na de bevrijding bij hun pleegouders te blijven. De zaak was urgent genoeg om die bij wet te laten regelen.

Gezina van der Molen ging in dit gezelschap het verst in het bepleiten van de aanspraken van de pleegouders. Het wetsontwerp deed het vérgaande voorstel om alle vaders en moeders die hun kind bij anderen hadden laten onderduiken, in eerste aanleg uit de ouderlijke macht te ontzetten. Slechts bij gebleken ’geschiktheid’ zouden zij in hun rechten worden hersteld. Het is niet verbazingwekkend dat dit kritiek opriep. Ontzetting werd daarop teruggebracht tot schorsing van ouders die niet binnen een maand na de bevrijding hun kinderen hadden opgeëist.

De ’samenwerkende ondergrondsche groepen van het kinderwerk’ stelden op 4 september een circulaire op. Aangekondigd werd dat de positie van de kinderen geregeld zou worden volgens het door het verzet ’onder medewerking van de betrokken instanties’ opgestelde wetsontwerp. Zonder toestemming van een te Amsterdam op te richten ’centraal Bureau’ mochten de kinderen aan niemand afgegeven worden, zelfs niet aan de ouders.

De nieuwe minister van Justitie, mr. H.A. Kolfschoten (KVP), benoemde Gezina van der Molen tot voorzitster van de Rijkscommissie voor Oorlogspleegkinderen, kortweg OPK. Haar staat van dienst in het verzet was de voornaamste considerans. Joodse leden werd weliswaar verzocht om toe te treden, maar als individuen, niet als vertegenwoordigers van hun gemeenschap. Het wederzijds vertrouwen tussen de vijf ’positief ’ joodse leden en de voorzitster was minimaal.

De voor de hand liggende twijfel of zij in deze extreem moeilijke omstandigheden de best gekwalificeerde persoon was om OPK voor te zitten, lijkt Van der Molen zichzelf niet te hebben toegestaan. Zonder overgang of gelegenheid tot reflectie zette ze haar werk in de illegaliteit voort in een nieuwe loodzware functie. Haar standpunt was duidelijk: Als de pleegouders het kind gaarne willen houden en zij in staat zijn om het kind een opvoeding te geven overeenkomstig zijn aanleg en het milieu waaruit het stamt, als bovendien het kind geheel in het gezin is ingegroeid, dan willen wij die banden niet losrukken. Expliciet was in deze formulering van een christelijke opvoeding geen sprake. Impliciet kon die echter worden opgemaakt uit het denken van Van der Molen, waarin ’Nederlands’ en ’christelijk’ bijzonder dicht tegen elkaar aan lagen.

Geheel anders dachten degenen die door Van der Molen de ’ultra’s’ werden genoemd: zij meenden dat alle kinderen in een joods milieu hoorden. In het christelijke kamp vonden ze J.J. Kalma, hervormd predikant in Friesland, aan hun zijde. Kalma kon van nabij observeren wat zich afspeelde in Friese pleeggezinnen. Hoe goed de bedoelingen ook waren, hij concludeerde dat joodse kinderen daar niet gedijden. Er waren voorbeelden te over om die bewering te staven. Belangrijker dan dat vond Kalma het principe. De pleegouders hadden geen recht op de kinderen, wier ontwikkeling door assimilatie werd geschaad.

Een exemplaar van Kalma’s brochure Redt de Joden bewaarde Van der Molen zorgvuldig, maar diens voorstel achtte zij onuitvoerbaar: Want, zo stelde zij in een terugblik, er waren natuurlijk geen joodse gezinnen genoeg om die kinderen op te nemen. Die mensen, die stakkerds, hadden al grote moeite om zelf op de been te blijven... Er was maar een enkele bij, die werkelijk ook nog wat kon doen voor een ander kind. Uit de overlevering van haar grootvader – opgevoed in een gezinsvervangend tehuis – had Gezina geleerd dat een kind nergens beter gedijde dan in een stabiel, gelovig en daardoor betrouwbaar gezin. En dergelijke gezinnen waren naar haar mening meer voorhanden in het christelijke dan in het gedecimeerde joodse milieu.

De ’ultra’s’ konden dit niet anders interpreteren dan als een poging om van de kinderen christenen te maken. De meerderheid van de commissieleden reageerde furieus op deze kritiek. Het bureau schermde gegevens over de kinderen af van de als vijandig beschouwde joodse organisaties.

In maart 1946 bedroeg het aantal aangemelde kinderen 4138, van wie 680 niet-joods. In 1417 gevallen had inmiddels hereniging plaatsgevonden met familie. Zeventig kinderen hadden toestemming gekregen om naar het buitenland te vertrekken, veelal naar Palestina. Over 2041 joodse oorlogswezen moest nog een beslissing genomen worden. Opmerkelijk genoeg was de hereniging van kinderen met overlevende ouders al tegen het einde van 1945 nagenoeg voltooid. Het was een succes voor OPK, dat echter tevens aantoonde dat het door Van der Molen voorbereide wetsontwerp een fatale fout bevat had. De bepaling aangaande de schorsing uit de ouderlijke macht, die de verhoudingen van meet af aan vergald had, bleek achteraf onnodig en overbodig geweest te zijn. De controverse breidde zich in 1946 uit tot OPK zelf. Op 17 juli stapten elf joodse leden op. Zij vonden dat de kinderen ’krachtens de wet der natuur’ thuishoorden in een joods milieu.

Tijdens een persconferentie op 22 juli had Van der Molen moeite om zich in bedwang te houden. „Ik zelf heb al zo veel teleurstellingen in mijn leven gehad en al zo veel meegemaakt, dat de teleurstelling van het uittreden mij niet veranderen zal”, barstte zij uit. „Maar het is erg, dat vooral onze jonge mensen, die hun leven hebben ingezet, nu worden voorgesteld als de vijanden van het joodse kind.” Zwaar geëmotioneerd en geprikkeld bediende zij zich voor één keer in haar leven van een antisemitisch stereotype, namelijk het bestaan van ’zekere eigenschappen’ die de omgang met joden voor anderen zouden bemoeilijken: „In de diepste grond blijf ik de vriend van de Joden, dit gevoel is bij mij nooit te blussen, het is mijn levensovertuiging, die is onafhankelijk van zekere eigenschappen en van het feit, dat ze zich thans tegen mij keren.”

De tegenstellingen beïnvloedden het werk van OPK. Het bureau ontraadde de pleegouders om ’verwarrend’ joods bezoek bij de kinderen toe te laten. Voor zover bekend, werd tot aan 1 oktober 1947 over 806 joodse kinderen de voogdij toegewezen aan een joods, en over 701 aan een niet-joods milieu. De verhouding tussen de partijen zat inmiddels muurvast en daardoor liep de strijd om het joodse kind in Nederland hoger op dan in enig ander land in het naoorlogse Europa. Het schadelijke effect werd al in 1946 opgemerkt. Vooral de oudere kinderen wachtten soms ’met angst en beven’ af ’wat de dames en heeren van de Commissie in Amsterdam’ over hun toekomst zouden adviseren.

Een bemiddelaar slaagde er op 7 maart 1947 in om de partijen weer om de tafel te krijgen. De joodse minderheid kreeg vanaf nu gelegenheid om de rechter ook van haar standpunt in kennis te stellen, benevens een zetel in het dagelijks bestuur. De ’richtlijnen’ werden zo bijgesteld dat kinderen wier ouders lid geweest waren van een joods kerkgenootschap joods zouden worden opgevoed. Maar voor een harmonieuze samenwerking was te veel gebeurd.

Deze tekst is gebaseerd op de biografie van Gezina van der Molen, die vandaag verschijnt. Gert van Klinken: Strijdbaar en omstreden, Uitgeverij Boom, Amsterdam. ISBN 9085063507. euro 29,50.

Gereformeerd activiste voor vrouwenrechten

Gezina van der Molen is vooral bekend geworden als verzetsheld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef ze eerst voor Vrij Nederland. Daarna was ze betrokken bij de oprichting van Trouw.

Haar leven lang zette ze zich in voor ontwikkelingssamenwerking en vrouwenrechten. In 1937 was ze de eerste vrouw die aan de VU promoveerde. En na de oorlog werd ze aan dezelfde universiteit aangesteld hoogleraar, weer als eerste vrouw. Ze doceerde volkenrecht. Ook speelde ze een belangrijke rol bij de beslissing van de ARP om het passief kiesrecht voor vrouwen toe te staan. Van der Molen woonde samen met een katholieke vriendin, Mies Nolte.

Copyright: Trouw

Lezersreacties
Geef uw reactie

top