Nieuwsbrief
Artikelen
Prikbord
Help ons
Petitie


Trouw
www.trouw.nl - zaterdag 11 november 2006

Iedereen kan een dader zijn
door Peter van Nuijsenburg

Harald Welzer: Daders, Hoe heel normale mensen massamoordenaars worden.
Vertaald door C. van Bree en C. Kloos. AmboAnthos, Amsterdam.
ISBN 9041410716 291 blz. € 21,95

Waarom doodden gewone Duitsers in de oorlog aan de lopende band Joodse mannen, vrouwen en kinderen? Waren zij behept met een virulente Jodenhaat? Was het de groepsdynamiek die hen tot moorden bracht? De sociaalpsycholoog Welzer heeft een andere verklaring: door normverschuiving werd doden heel gewoon.

Uiteindelijk was alles tegen Joden geoorloofd

Oorlog en herinnering Prof. dr. Harald Welzer (1958) doceert sociale psychologie aan de universiteiten van Hannover en Witten-Herdecke. Hij is directeur van het Center for Interdisciplinary Memory Research in Essen. Welzer heeft verschillende publicaties over het thema ’oorlog en herinnering’ op zijn naam staan. Zo verscheen van zijn hand ’Opa war kein nazi’. Het hier besproken boek ’Daders’ is in Duitsland over het algemeen gunstig ontvangen.


Als iemand in maart 1939 tegen Erwin Denker* zou hebben gezegd dat hij nog geen drie jaar later als lid van politiebataljon 45 een massamoordenaar zou zijn, zou deze hem vrijwel zeker woedend de rug hebben toegekeerd. En waarschijnlijk had hij op een soortgelijke reactie kunnen rekenen als hij Martin Fasse* eenzelfde toekomst had voorspeld. Of Ewald Boehm* of Paul Blobel, of Franz Bisschof*. Het waren mannen die bij alle individuele verscheidenheid één ding gemeen hadden: ze waren oppassende burgers met respectabele banen. Denker was kapper, Fasse kuiper, Boehm politieman, Blobel architect en Bischof kleermaker.

Ze waren – behalve Blobel en Boehm – voor zover bekend geen overtuigde nazi’s, en toch vermoordden deze ’gewone mannen’ tijdens de Tweede Wereldoorlog in de toenmalige Sovjet-Unie aan de lopende band duizenden Joodse mannen, vrouwen en kinderen. Waarom ze dat deden, is een van de meest intrigerende raadsels waarmee historici, psychologen en andere Holocaustexperts zich na de oorlog geconfronteerd zagen.

Aanvankelijk werd de oplossing vooral gezocht in de persoonlijkheid van de daders. Ze waren psychopaten, sadisten. Dat was een even voor de hand liggende als geruststellende oplossing. Wie zich aan dermate gruwelijke misdrijven schuldig had gemaakt, kon niet normaal zijn. En aangezien de meeste mensen zich graag als normaal beschouwen, konden zij zichzelf wijsmaken dat zij niet tot dergelijke excessen in staat waren.

Alleen, het klopte niet met de feiten. In de eerste plaats week onder de beulen het percentage figuren met een of meer psychische afwijkingen (5 tot 10) niet significant af van wat in de hedendaagse maatschappij wordt gemeten. En ten tweede was daar het onloochenbare gegeven dat de meeste daders als onopvallende huisvaders, broers en zonen naar het front waren getrokken. Het bleef dus een vraagstuk dat op een bevredigend antwoord wachtte.

Tien jaar geleden schreeuwde een jonge Amerikaanse historicus van alle daken dat hij de oplossing had gevonden. De Duitsers, en niet alleen de nationaal-socialisten, waren aldus Daniel Goldhagen behept met een bijzonder virulent type Jodenhaat, dat hij ’uitroeiingsantisemitisme’ noemde. Zijn boek ’Hitlers willige beulen’ werd een wereldwijde bestseller. Dat was goed voor zijn bankrekening, maar niet voor zijn reputatie als wetenschapper. Zijn vakbroeders veegden in vaak venijnige persoonlijke aanvallen de vloer aan met zijn simplistische these en onderzoekmethodes. Met het uitroeiingsantisemitisme kon bijvoorbeeld niet verklaard worden waarom de nazi’s ook miljoenen Sinti en Roma, homoseksuelen, geesteszieken en andere Untermenschen vervolgden en vermoordden.

Een paar jaar voor Goldhagen had een andere historicus, Christopher Browning, een poging gewaagd die wel de bijval van zijn collega’s verdiende. Browning had net als Goldhagen de moorden in Polen door een uit Hamburg afkomstig bataljon politiereservisten onderzocht. De conclusie van ’Normale Mannen’ verschilde totaal van die van Goldhagen. Niet het ’uitroeiingsantisemitisme’, maar de groepsdynamiek was de doorslaggevende factor. Je moordde omdat je kameraad moordde. De daders hadden de mogelijkheid zich aan de executies te ontrekken, er stonden geen sancties op weigering, maar op een enkele uitzondering na koos niemand daarvoor. Waarom niet? De weigeraar plaatste zich daarmee buiten de groep; hij liet zijn kameraden in de steek en stond alleen in een vreemde, vijandige omgeving. Wie daartoe bereid was, moest heel sterk in zijn schoenen staan.

Browning had, daar was iedereen het over eens, de oplossing een grote stap dichterbij gebracht. Niettemin bleef een belangrijke vraag onbeantwoord. Voordat die onopvallende mannen, ingebed in de groepsdynamiek, aan het moorden sloegen, moest er iets gebeurd zijn dat het doden moreel acceptabel maakte. Waarom stuitte het massaal doodschieten van weerloze Joodse slachtoffers zelden op onoverkomelijke gewetensbezwaren?

De belangrijkste verdienste van Harald Welzers ’Daders’ is dat hij de normverschuiving die aan het begin van de jodenvervolging staat en uiteindelijk de Holocaust mogelijk maakt, op de voorgrond plaatst. Welzer is sociaal-psycholoog en inzichten uit de sociaal-psychologie spelen bij zijn analyse een hoofdrol.

Na de machtsovername door de nazi’s in 1933 werden de Joden met een verbijsterende voortvarendheid uit de Duitse ’volksgemeenschap’ gestoten. De Joden waren niet alleen anders, ze werden nu ook vijanden. Het was natuurlijk niet te voorzien dat de boycot van Joodse winkels in april 1933 tot Auschwitz zou leiden. Maar met elke volgende, steeds radicalere stap – de Neurenberger wetten uit 1935 die bepaalden wie wel of geen Jood was, de Kristalnacht uit 1938, de pogrom waarbij minstens honderd Joden werden vermoord – werden de Joden steeds vogelvrijer en uiteindelijk was letterlijk alles tegen hen geoorloofd. Het was deze normverschuiving die het moorden normaal en op den duur zelfs wenselijk maakte. Mededogen met deze gezworen vijand van het Duitse volk was ontoelaatbaar.

Dit nieuwe normenkader behoorde tot de uitrusting waarmee het door Welzer onderzochte politiebataljon 45 in de nazomer van 1941 in de Oekraïne aan de slag ging. Welzer beschrijft, in het voetspoor van Browning, hoe dit proces in zijn werk gaat. De weerzin die bij de eerste executie moet worden overwonnen; de opluchting als dit doorstaan is; hoe het moorden tot routine en uiteindelijk werk wordt dat zo professioneel mogelijk uitgevoerd dient te worden. De meeste mannen vinden het onaangenaam; het is een ’kloteklus’ , vooral het doodschieten van kinderen, maar wel een die geklaard moet worden. Slechts weinigen maken misbruik van hun ongebreidelde machtspositie om hun seksuele lusten bot te vieren of zich met de bezittingen van hun slachtoffers te verrijken. Schuldgevoel heeft nagenoeg niemand.

Bij wijze van toegift behandelt Welzer ook de moordpartij door Amerikaanse soldaten van Vietnamese boeren in 1968, de etnische zuiveringen tijdens de laatste Balkanoorlogen en de slachting van de Tutsi’s door de Hutu’s in Rwanda in 1994. Ze illustreren zijn uitgangstelling dat voor het moorden kan beginnen, de ander eerst tot vijand moet zijn gemaakt. Daarna is alles mogelijk en kan iedereen een ’dader’ worden.

Tot slot een opmerking over de vertaling. Die is verre van vlekkeloos en lijkt met name in de meer theoretische passages op ’vernederlandst’ Duits.

De namen met een * aan het begin van de recensie zijn gefingeerd. De mannen werden niet veroordeeld.

Copyright: Nuijsenburg, Peter van

Lezersreacties
Geef uw reactie

top