Back to Home Page
VPROAndere TijdenAndere Tijden 19 april 2005
Joodse Weeskinderen

Inleiding
Tijdens de Tweede Wereldoorlog slaagden Nederlandse verzetsgroepen er in honderden joodse kinderen te laten onderduiken bij niet-joodse pleegouders. Toen de oorlog voorbij was, waren veel van deze kinderen hun ouders kwijt. Als ze niet bij familie konden worden ondergebracht, bleven sommigen bij hun onderduik ouders wonen. Andere kinderen kwamen in een van de joodse weeshuizen terecht. Tien procent van de joodse oorlogswezen ging uiteindelijk naar Israël voor de opbouw van het land. Een joodse voogdij-instelling beheerde de financiële zaken van de oorlogswezen tot ze volwassen waren. Journalist Elma Verhey schreef, met medewerking van Pauline Micheels het boek Kind van de rekening dat woensdag 20 april 2005 uitkomt.


Voor de oorlog
De onderduikperiode

‘Ik woonde op de Nieuwe Prinsengracht samen met mijn vader en moeder en mijn acht jaar oudere zuster. Eigenlijk was alles heel gewoon: een harmonieus gezin. Tot eind oktober 1942. Toen werden we opgehaald. Op 30 oktober 1942 zijn we weer vrijgelaten en drie dagen later is mijn vader opgehaald. We hebben hem nooit meer terug gezien.’ Mimi Gutmann werd geboren op 15 januari 1934 in Amsterdam. Begin 1943 duikt Mimi’s zusje onder. ‘Ik was alleen met mijn moeder, in Amsterdam. Op 18 mei 1943 heeft iemand van de ondergrondse me naar Friesland gebracht.’ Ze komt terecht bij de familie Miedema. ‘Mijn heit en mem zoals men in het Fries zegt, vader en moeder. Sindsdien zijn dat heit en mem voor mij gebleven.’ Mimi Gutmann woont samen met haar man, in de Israëlische plaats Ashkelon.

Joop Wertheim werd geboren op 6 november 1934 in Amsterdam en woonde met zijn ouders en drie zusjes in de Nieuwe Kerkstraat. ‘Het was een gewoon gezin. Heel erg arm. Er waren tijden dat we haast niet te eten hadden.´ De vader van Joop werd opgepakt tijdens de eerste razzia in 1941 en is niet meer teruggekomen. Begin 1942 werden Joop, zijn moeder en zusjes opgepakt. ‘Ik kan me nog goed herinneren dat ik met twee zusjes - m’n jongste zusje werd door de ondergrondse naar een pleeggezin in Amsterdam gebracht – terecht kwam in een soort kinderziekenhuis aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam.’ Op een goed moment moesten de kinderen in een trein die naar Westerbork zou vertrekken. ‘Ik had een oom die een grote verhuiswagen had en hij had toegang tot het station. Toen de trein langzaam wegreed, schreeuwde hij: Spring met je zusjes eruit. Dus zonder na te denken gooide ik m’n zusjes eruit en sprong ik ze achter na.’ Joop werd meegenomen door zijn oom en kwam via de ondergrondse in Friesland terecht. In Blija, een klein dorpje tussen Ferwerd en Holwerd. Het gezin waar Joop terecht kwam was zwaar gereformeerd. ‘Ik had het daar goed. Het was streng maar ik had het er goed.’ Joop Wertheim woont nu met zijn vrouw in de Israëlische stad Quiriat Gat.

Carla van West werd geboren op 27 juli 1936 en woonde voor de oorlog met ouders, grootouders, broer en zusjes in Amsterdam. Veel herinneringen heeft ze niet aan die jaren. ‘Wat ik kan herinneren is mijn oma. Mijn ouders bijna niet. Ik zie geen gezichten, niets. Mijn oma zie ik de hele tijd gebogen over een heel groot fornuis.’
Op een dag worden alle vier de kinderen opgehaald om naar verschillende onderduikadressen te gaan. Haar ouders bleven achter. Carla kwam terecht in Zuilen bij een mevrouw. Daar is ze ongeveer twee jaar geweest. ‘Ik herinner me niet veel. Ik weet wel dat ik het fijn heb gehad. Ze namen me vaak mee, naar een cafeetje en dan mocht ik op tafel dansen en ik lachte altijd, ik was een vrolijk kind.’ Maar Carla werd verraden. Ze weet nog dat ze zich verschool achter de rug van haar onderduikmoeder maar het mocht niet baten. ‘Toen de mannen binnen kwamen werd ik naar buiten gesleurd, in de auto gegooid; daar zaten nog meer kinderen in. Carla kwam terecht in kamp Westerbork. In september 1944 werd ze afgevoerd naar Theresienstadt. Carla woont nu in Ofaqim, Israël.


Onduidelijke tijd na de oorlog
Opvang in eigen kring

Als de oorlog is afgelopen verblijft Mimi nog enige tijd bij de familie Miedema. Tot op een goed moment haar zus langskomt en haar mee wil nemen naar Amsterdam. ‘Ik dacht: Als ik in Amsterdam ben, dan vind ik mijn moeder wel. De naďeve gedachte van een kind van elf jaar. Ik wist toen nog helemaal niets: niemand had me ooit gezegd dat mijn ouders vermoord waren in Auschwitz.’ Mimi komt terecht in een orthodox joods gezin en heeft het niet naar haar zin. Ze mist heit en mem en haar zus ziet ze ook weinig omdat zij aan het werk is. Uiteindelijk komt Mimi terecht in een opvanghuis voor joodse weeskinderen: de Berg-Stichting in Laren.
Carla van West kwam na de oorlog terug uit Theresienstadt en werd bij een joods gezin in Den Haag ondergebracht. Ze had moeite zich aan te passen: Ze sprak bijna alleen nog maar Duits en maakte op school met iedereen ruzie. Uiteindelijk werd ze overgebracht naar de Berg-Stichting in Laren. ‘Ik kwam in de Berg-Stichting en toen de deur open ging stond de directeur daar. Mijn zusje stond naast hem en hij zei: Dit is je zusje.’ Carla begreep niet hoe ze opeens een zusje kon hebben. ‘Ze was een jaar ouder dan ik. Vroeger speelden we altijd samen, maar toen opeens was ze weg. Ze had me alleen gelaten, vond ik. Dus daardoor heb ik haar nooit als zusje beschouwd.’ Carla van West heeft goede herinneringen aan de Berg-Stichting. ‘We hadden allemaal dezelfde achtergrond. Of je nou wel wat vertelde of niet; als je zat te huilen wist iedereen meteen waarom. Je had elkaar.’

Hoogleraar Joodse Geschiedenis Reina Fuks-Mansfeld verbleef tijdens de oorlogsjaren op een onderduikadres in Friesland. Haar vader en broer overleefden de oorlog. Haar ouders waren al voor de oorlog gescheiden. ‘Het heeft nog bijna drie maanden geduurd voordat ik überhaupt naar Amsterdam kon komen want er was geen vervoer. Mijn vader moest mij nog zien te vinden en hij moest zien te regelen, hoe wij, mijn broer en ik, weer naar Amsterdam terug konen komen. Hij had toen al wel woonruimte gevonden, maar het was het was volkomen chaotisch. Heel Amsterdam was kapot: er was bijna geen gas, er was bijna geen elektra, er was geen openbaar vervoer. Men heeft geprobeerd de opgedoken joden meteen een beetje bij elkaar te brengen.’ Na de bevrijding in het zuiden organiseerden de overlevenden zich. Maar door zeer gebrekkige verbindingen wisten mensen van elkaar niet welke initiatieven er werden ondernomen. In Maastricht werd zowel het Comité voor Israëlitische Belangen (CIB) als het Centraal Registratiebureau opgericht. Beiden hielden zich bezig met de registratie van opduikende joden.

In oktober 1944 kreeg het CIB van de overheid tienduizend gulden om de organisatie van de grond te krijgen maar al snel werd deze gift als een ‘vergissing’ gezien. De regering in Londen wilden een ander beleid voeren dan de Duitsers en besloot geen onderscheid te maken tussen verschillende bevolkingsgroepen. Joden waren ‘Nederlanders als alle andere Nederlanders’ en ze zouden dus ook geen aparte hulpverlening krijgen. Dat betekende in de praktijk dat joden afhankelijk waren van particuliere en kerkelijke organisaties want alle joodse instellingen van voor de oorlog bestonden niet meer. Bovendien was er nauwelijks familie meer en woonden in vroegere woningen meestal andere mensen. Opduikende joden hadden veelal te maken met een omgeving die niet veel begrip toonde. Ze hadden vaak alleen nog maar een koffertje met kleren; de rest van de spullen hadden ze ingeleverd bij de Duitsers of in bewaring gegeven bij niet-joden die niet altijd bereid bleken de spullen terug te geven. Soms zaten hun ondergedoken kinderen nog in bezet gebied en wisten ze niet of ze nog leefden. Veel joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten bij niet-joodse gezinnen in het zuiden werden zoveel mogelijk in joodse huishoudens opgenomen om hen terug te brengen in hun joodse omgeving.

Op 7 januari 1945 werd de overkoepelende organisatie Joodse Coördinatie Commissie opgericht om de belangen van de joden te behartigen. Een grote joodse hulporganisatie die de wederopbouw van de joodse gemeenschappen in de bevrijde gebieden deels financierde was The American Jewish Joint Distribition Committee. Deze voorzag de JCC van geld. De JCC hield zich vooral bezig met het opsporen van opduikende joodse kinderen. De meeste van deze kinderen werden ondergebracht bij joodse families. Velen hoopten lang op de terugkeer van familie en vrienden.
Reina Fuks-Mansfeld: ‘Er waren mensen die nog betrekkelijk laat terugkwamen, tot oktober en november. Heel lang hoopten de joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten dat hun ouders of familieleden er nog zouden zijn. In november 1945 blijkt dan: er komt niemand meer terug. Dat heeft eigenlijk ook die Bevrijdingsvreugde voor ons voor een heel groot deel teniet gedaan.’
Joden die wel terugkwamen werden vaak gezien als degenen ‘die er niet bij waren geweest’ en geen deel hadden aan de collectieve Nederlandse oorlogservaring. Van wat de joden zelf hadden meegemaakt kon men zich geen voorstelling maken en er was eigenlijk ook geen belangstelling voor. Omgekeerd hadden terugkerende joden geen voorstelling van de toestand in Nederland en waren de verwachtingen te hoog gespannen.


Opvang van kinderen
De Berg-Stichting

In alle landen die door de Duitsers bezet waren, zijn na de oorlog problemen ontstaan over joodse kinderen die bij niet joden waren ondergedoken. In het net opgerichte JCC zaten vertegenwoordigers van verschillende joodse verzetsorganisaties die de belangen behartigden van de joden. De meeste joden waren ondergedoken čn afhankelijk geweest van niet joden. Het bestaan van aparte niet-joodse verzetsgroepen die joodse kinderen hadden ondergebracht en het ontbreken van een ondergronds joods netwerk waarin joden zich als joodse gemeenschap hadden gemanifesteerd, maakte de verhoudingen in Nederland ongelijk.
Vanuit de overtuiging dat ‘het belang van het kind’ centraal moest staan had een aantal verzetsmensen in Amsterdam in 1944 al het een en ander op papier gezet waaruit bleek dat de Samenwerkende Ondergrondse groepen voor het Kinderwerk een belangrijke rol wilde spelen in de toekomst van alle oorlogspleegkinderen. Wees of geen wees. Ouders die niet binnen een maand iets van zich hadden laten horen, zouden de ouderlijke macht pas weer krijgen als bleek dat er sprake was van ‘geschiktheid’. De opstellers waren tegen de heroprichting van een aparte joodse gemeenschap. Deels om de scheiding tussen joden en niet joden ongedaan te maken en voor een ander deel omdat in christelijke kringen werd gedacht dat het voorbestaan van het joodse volk naast de christelijke eigenlijk een onregelmatigheid was. De JCC wilde alle kinderen zonder meer terug te halen naar de joodse gemeenschap. Net als voor 1940 zou een joodse voogdijvereniging moeten beslissen over de joodse kinderen, vond de JCC.

Op 14 mei 1945 had de Voogdijcommissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) de deuren van een pand in Amsterdam geopend en de JCC mocht bij de minister ook een voordracht voor joodse commissieleden doen. Andere vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap, voornamelijk zionisten, richtten in augustus 1945 een eigen voogdijorganisatie op. Le-Ezrath Ha-Jeled (Het Kind ter Hulpe). Men hoopte dat deze organisatie op termijn de OPK zou kunnen vervangen. Le-Ezrath had tot taak, zo staat in de oprichtingsstatuten, ‘…zich te belasten met de duurzame opvoeding en behartiging van belangen van en samenhangende met de voogdij van de Joodsche kinderen…’. Hiermee werd Le-Ezrath de opponent van de OPK. Bij de oprichting van Le-Ezrath werd bepaald dat de kinderen in instellingen moesten worden geplaatst. De OPK en veel joden waren tegen de opvoeding in tehuizen omdat de kinderen wellicht orthodox-religieus of zionistisch zouden worden beinvloed.
Van de ongeveer 4000 kinderen die na de oorlog opdoken is bijna de helft herenigd met een of beide overlevende ouders. Veel pleegouders hebben kinderen aan de ouders teruggegeven zonder dat de OPK zich daarmee heeft bemoeid. Maar vooral over de ongeveer 1370 weeskinderen onder de vijftien jaar over wie de OPK advies moest uitbrengen ontstonden tussen 1945 en 1949 conflicten.

De joodse minderheid in de commissie OPK wilde plaatsing van de kinderen in een milieu dat de ouders zouden hebben gewenst: orthodox, zionistisch of liberaal. De problemen ontstonden vaak over kinderen van meer geassimileerde ouders. De commissieleden bepaalden dan of joden voldoende joods waren geweest en op basis daarvan werd bepaald of een kind in een joods milieu werd teruggeplaatst. Ook al benadrukte men steeds dat ‘het belang van het kind’, voorop stond in de praktijk werd er toch vooral over de hoofden van de kinderen beschikt en ging het veel meer over de joodse identiteit en het al dan niet herstellen van de joodse gemeenschap. In juli 1949 werd de OPK ontbonden en werden de overgebleven zaken aan de Raad voor de Kinderbescherming in Amsterdam overgedragen.
Fuks-Mansfeld: ‘De Nederlandse overheid wilde vooral oplossingen vinden in het belang van het kind. Het moeilijkste was natuurlijk: kinderen die het goed hebben bij pleegouders, om die weg te halen uit de vertrouwde gezinsomgeving en in een of andere inrichting te zetten, terwijl het voor dat kind zelf misschien veel beter zou geweest zijn om ze daar te laten. In de kinderverzorging geldt het gezin toch altijd nog als de ideale plaats waarin een kind kan worden opgevoed. Het ging de Nederlandse regering niet zozeer om de religieuze achtergrond van de kinderen als wel om het belang van het kind zelf.’ Fuks vertelt dat er veel strubbelingen over zijn ontstaan. ‘Dit is ook een van de geweldige trauma’s van de joodse gemeenschap in Nederland. Die zich weer moest gaan, die zich weer moest gaan inleven, die zijn leven terug moest vinden.’
Een deel van de joodse pleegkinderen heeft het moeilijk gehad door het verlies van de ouders, de breuk met de vertrouwde omgeving en het verlaten van het pleeggezin. Sommigen bleven in pleeggezinnen waar ze het niet naar hun zin hadden. Anderen moesten hun zorgzame pleeggezin verlaten en verhuizen naar een kindertehuis. Veel kinderen hebben het kindertehuis, ondanks het afscheid van het pleeggezin, toch als zeer prettig ervaren.


De reis naar Israël
De aankomst in Haifa

Nederlandse joden in Palestina probeerden de regering ervan te overtuigen dat wederopbouw van de joodse gemeenschap in Nederland een verloren zaak was en dat de zionistische oplossing en emigratie van joden naar Palestina moest worden gestimuleerd.
Fuks-Mansfeld: ‘De toekomst van de joodse gemeenschap werd door de buitenwereld en vooral door de zionisten als afgelopen beschouwd. Wij hadden helemaal geen toekomst meer: het jodendom in Nederland was uitgeroeid, dat zou zich nooit meer herstellen. Zeker niet in Europa. Voor de toekomst en de opbouw van het jodendom in Nederland werd geen halve cent gegeven. En dus moest je, vooral na 1948, naar Israël natuurlijk. De enige toekomst voor joden is het joodse vaderland. Daar zal nooit meer een pogrom zijn, daar zul je nooit meer vervolgd worden. De enige manier om je joodse identiteit nog te bewaren.’ Het joodse weeshuis de Berg-Stichting ging daar in mee. Joop Wertheim vertelt dat de opvoeding in de Berg-Stichting zionistisch was. ‘We gingen naar zomerkampen van zionistische verenigingen. Daar werden we opgevangen, daar hadden we onze gesprekken, onze dansen en liedjes. Daar werd ons verteld wat een kibboets was en hoe het land werd opgebouwd.’

In 1952 vertrokken 20 kinderen uit de Berg-Stichting met de trein naar Marseille. Daar vandaan vertrok een boot naar de Israëlische havenstad Haifa. Een jaar later vertrokken nog eens 15 kinderen. Carla van West: ‘Toen wij naar de kibboets zouden gaan, heb ik nog gevraagd of de kibboets net zoals De Berg-Stichting was en toen zeiden ze ja. Het was leuk, een soort avontuur. We gingen op reis, met de boot, we kregen kleren. In de Berg-Stichting had je nooit je eigen kleren nu kreeg je allemaal nieuwe kleren.’ Mimi Gutmann: ‘In de Berg-Stichting kwamen mensen die over Israël vertelden. Ik wist dat ik naar Israël wilde als ik klaar was met school. Maar toen ik hoorde dat een groep kinderen zou emigreren, wilde ik mee.’ Mimi had een prachtig beeld van Israël. Ze zag Israël als iets lichts. ‘Ik dacht: daar schijnt de zon en daar zal ik het goed hebben. Ik wist niet waarom ik dat wilde. Ik kan het tot op de dag van vandaag niet uitleggen.’
Voor alle kinderen was de spanning en de reis een welkome afleiding. ‘Toen we Nederland in 1952 verlieten, en we naar de kibboets gingen had ik het gevoel dat we een mooie reis gingen maken. We kregen een prachtige uitzet.’ Dat ze naar Israël gingen om het land op te bouwen zag Joop Wertheim niet zozeer. De jongeren kwamen terecht in de kibboets in de plaats Gvar Am. ‘We waren samen. Maar het heeft een lange tijd geduurd voor ik me daar thuis voelde.’

Voor de meeste kinderen bleek de kibboets een grote teleurstelling. De omstandigheden die de kinderen in de Berg-Stichting gewend waren bleken in Gvar Am totaal anders. Mimi Gutmann: ‘Ik had het me natuurlijk allemaal veel mooier voorgesteld. Het leven was ook erg moeilijk. Ten eerste waren we niet gewend aan de hitte, het klimaat en het werken viel ons zwaar.We werkten meer dan dat we dan dat we onderwijs kregen.’
Joop Wertheim ontmoette in de kibboets zijn vrouw en is tot 1958 in Gvar Am blijven wonen. ‘Mijn oudste dochter is in 1956 geboren. Toen ze nog klein was en ik klaar was met m’n werk, wilde ik mijn dochter zien. Ik kwam bij de kinderafdeling en daar werd ik tegengehouden. Ze zeiden: niks daarvan, er is een tijd van bezoek en dan mag je komen.’ Joop Wertheim werd boos en ging onmiddellijk naar zijn vrouw. ‘Ik zei tegen mijn vrouw: oppakken, we gaan de kibboets uit. Na 24 uur waren we weg.’ Mimi: ’Ik voelde me belazerd. Ik wist: ik zal hier nooit een vak leren. Ik ben toen heel vroeg getrouwd en heb zo mijn geluk in de kibboets gevonden.’ Mimi is tot 1959 in de kibboets blijven wonen maar is toen vertrokken. Ze kon er niet langer tegen dat ze haar eigen kind maar een paar uurtjes per dag mocht zien omdat hij de rest van de tijd in het kinderhuis verbleef.
Uiteindelijk zijn 219 oorlogspleegkinderen vanuit Nederland in Israël terecht gekomen. Vanuit de Berg-Stichting zijn vijfendertig jongeren naar Gvar Am verhuisd.


Vele vragen onbeantwoord
Traumaverwerking

Nederland had een traditie in de opvang. Staat en stad ontfermen zich over wezen. Het recht van de machtelozen. Het lag voor de hand dat de Nederlandse regering in ballingschap al tijdens de oorlog de verantwoordelijkheid op zicht nam. Het was een plicht vanuit de christelijke traditie: zorg voor de zwakkeren. Reina Fuks-Mansfeld: ‘De leiding kwam pal na de oorlog te liggen bij Gezina van der Molen. Een locomotief van streng christelijke huize. Zij leidde de commissie OPK, die de voogdij moest regelen. Die moest problemen oplossen als: welke opvoeding zouden de ouders voor hun kind gewenst hebben? Een strenge joodse? Gingen ze zelf naar de synagoge? Mocht het kind bij de pleegouders blijven? Moest het naar joodse pleegouders? Of geplaatst worden in een kindertehuis?’
Tegenover de OPK stond de organisatie als Le Ezrath. De OPK was een door de staat gefinancierde overheidsinstelling. Le-Ezrath was echter een particulier initiatief dat met veel geld van de Amerikaanse Joint stevig aan de weg timmerde. Duidelijk was dat de organisatie jongeren die geschikt waren voor ‘de opbouw van het land’ naar Palestina moesten gaan. Er werd zelfs gesproken over het ‘uitzoeken van materiaal’ als men sprak over mensen die geestelijk en lichamelijk wel of niet geschikt zouden zijn voor de opleiding en het werk in de kibboets.

Het levensonderhoud van de kinderen in de Berg-Stichting en later in Israël werd voor een deel betaald uit de vermogens van de kinderen zelf. Omdat Le-Ezrath de voogdij had, beheerde de organisatie ook de financiën van een kind. De rechter ziet toe op het ‘bewind’ van de voogd. Als een kind meerderjarig wordt moet de voogd rekening en verantwoording afleggen over het beheer van het vermogen.
Maar veel van de nog levende oorlogswezen vragen zich af, onder andere Carla van West, Joop Wertheim en Mimi Gutmann wat er precies is gebeurd met hun vermogens. Een eindafrekening hebben ze niet gezien en hun financiële dossiers zijn begin jaren zeventig vernietigd.
Wertheim: ‘Toen wij in Israël waren kregen we iedere maand een pakje uit Nederland. Dat vonden we prachtig! Maar we wisten niet dat dat van ons eigen geld betaald was.’ Carla: ‘We willen weten wat we hebben gehad, of wij iets hebben gehad.’
Volgens Reina Fuks-Mansfeld gaat het de oorlogswezen uiteindelijk niet om verdwenen geld van een erfenis. Vaak zijn die bedragen ook niet zo hoog. ‘Die woede over dat geld, staat ergens anders voor. Voor de ervaringen van de oorlog, het verlies van de ouders, de gedwongen gang naar Israël. Voor al het onzegbare leed deze mensen is aangedaan. En dat vindt een uitweg via het geld. Het gaat om leed met een zeer complexe achtergrond. Joden is leed aangedaan door de niet-jood, maar ook door joden zelf. En dat is pijnlijk. De pijn nu is dat de traumaverwerking dubbel zo erg is; veel kinderen hebben geen herinnering aan voor de oorlog en deze mensen willen nu herkenning rechtsherstel.’
Joop Wertheim: ‘Ik ben gelukkig met wat ik heb. Ik ben niet rijk maar ik heb een gezin, ik heb een huis, ik heb kleinkinderen, een achterkleindochter. Wat wil ik nog meer? Ik wil alleen weten wat er is gebeurd. Zijn er fouten gemaakt? Dat is genoeg voor mij.’
Als naar buiten komt, dat de joden zelf fouten hebben gemaakt, dan heb je poppen aan het dansen. Voor veel vurige zionisten was het belang van de zaak veel groter dan het belang van de kinderen,’ zegt Reina Fuks-Mansfeld.

Samenstelling en regie: Godfried van Run
Tekst en research: Yfke Nijland


Bronnen

GEINTERVIEWDEN

Mimi Gutmann
Joop Wertheim
Carla van West
Reina Fuks-Mansfeld- emeritis hoogleraar Joodse geschiedenis

BEELD-/ARCHIEFMATERIAAL

Polygoon
Israël Film Archive, Jeruzalem


Literatuur
Verhey, E, Kind van de rekening, Het rechtsherstel van joodse oorlogswezen (Amsterdam 2005).
Brasz, F.C., Na de tweede wereldoorlog: van kerkgenootschap naar culturele minderheid, in: Blom, H.C.H., Geschiedenis van de joden in Nederland (1995).


top