Het maken van een gebaar richting de Joodse gemeenschap is na het roven en achterhouden van Joodse tegoeden niet voldoende. Dat kan nooit in plaats komen van het uitbetalen van tegoeden en het uitkeren van verzekeringspolissen. Joden hebben daar gewoon recht op.
De commissie-Scholten komt in haar rapport over de vraag hoe de financiele wereld is omgegaan met Joodse tegoeden, tot harde conclusies over de rol van de Vereniging voor de Effectenhandel tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. De opstelling van de Vereniging en haar leden was onjuist, het handelen in geroofde effecten had nimmer dienen plaats te vinden, ze handelden zonder druk van de bezetter en hun optreden was niet in overeenstemming met het Nederlandse rechtsgevoel.
De commissie baseert zich op een open en kritisch deelrapport van W.J. Veraart. Daar kan het deelrapport over de banken (geschreven door J.L. van der Pauw) tegenover worden gezet. Toen dit rapport een jaar geleden in eerste versie verscheen heeft het kritiek gekregen van Joodse zijde. Toch wijkt dit deelrapport in de nieuwe versie in essentie niet af van de vorig jaar gepubliceerde tekst.
Verschillende keren mogen we lezen dat de banken 'zich over het geheel genomen afwijzend hebben opgesteld' tegenover de uitvoering van de Duitse verordeningen, maar onder druk van de roofinstelling Liro (de Duitse roofbank Lippmann, Rosenthal en Co) 'zich uiteindelijk wel gedwongen zagen het vermogen van het overgrote deel van hun Joodse clienten aan Liro uit te leveren'. De tegoeden die na de oorlog nog aanwezig bleken te zijn en die niet werden opgeeist, vervielen 'overeenkomstig de wettelijke bepalingen' onder de regel van de 'bevrijdende verjaring' aan de banken. Je kan je afvragen of onder die bijzondere omstandigheden de banken zich aan de 'bevrijdende verjaring' hadden moeten houden.
Met de aanduiding van slechts deze twee deelrapporten wordt aan het gehele rapport-Scholten geen recht gedaan. Er staan meer 'juweeltjes' in. Zoals in het stuk dat M.A. de Boer schreef over de ambtenarenarrangementen. De gemeente Amsterdam ontsloeg tijdens de oorlog 385 Joodse ambtenaren die werkten bij gemeentelijke diensten en bedrijven. Van hen kregen 180 - nog niet de helft - na de oorlog rechtsherstel. 'De cijfers zijn onthutsend', schrijft De Boer. De gemeente Amsterdam ging er tot in 1948 van uit dat niet kon worden uitgesloten dat vermiste ambtenaren nog in leven waren.
Wie niet als Jood de naoorlogse jaren heeft meegemaakt, kan zich er geen voorstelling van maken wat het betekende als Jood in het bevrijde Nederland te leven. Ik noem die jaren de periode van de kleine shoah. Zien we de shoah als een grote uitslaande brand, dan smeult het in de kleine shoah na, tot op de dag van vandaag.
De beroving uit de oorlogsjaren werd na 1945 voortgezet. De in het rapport-Scholten vermelde gegevens vormen slechts een deel van die voortgaande roof. De commissie-Kordes, de commissie-Ekkart en de commissie-Van Kemenade onderzochten of onderzoeken andere aspecten van de roof dan de commissie-Scholten. Door de opzet van vier onderzoekcommissies dreigen onderdelen van de roof tussen wal en schip te vallen.
Tijdens de persconferentie verwees Scholten vragen over opengebroken bankkluisjes naar de - inmiddels opgeheven - commissie-Kordes. Met het onderzoek naar de duizenden bedrijven van Joden die tijdens de oorlog werden leeggeroofd en geliquideerd, houdt geen van de commissies zich bezig.
Dit zijn slechts de materiele problemen waarmee de opgedoken en teruggekeerde Joden in het bevrijde Nederland te maken kregen. Om een paar immateriele problemen te noemen: het verscherpte verbale antisemitisme, het fiasco van de berechting van de Jodenjagers uit de oorlog en van de zuivering, de strijd van de Joodse gemeenschap om de voogdij van de oorlogswezen, een strijd die in vele gevallen werd verloren. Voor de Nederlandse overheid was de gedecimeerde Joodse gemeenschap een quantite negligeable (waarmee geen rekening hoeft te worden gehouden).
De Nederlandse regering ging uit van het standpunt dat geen onderscheid mocht worden gemaakt tussen Joden en niet-Joden, maar uitsluitend tussen Nederlanders en niet-Nederlanders. Het was een fout uitgangspunt, dat in zijn uitwerking neerkwam op discriminatie. Wij waren niet als Nederlanders, maar als Joden vervolgd.
Op basis van de deelrapporten doet de commissie-Scholten een zestal beleidsaanbevelingen. Zo beveelt de commissie het Verbond van Verzekeraars 'het maken van een gebaar in de richting van de Joodse gemeenschap' aan. Nog voordat het rapport-Scholten verscheen, had het Verbond van Verzekeraars al zulk een gebaar gemaakt. Maar dat kan nooit in de plaats komen van rechten van polishouders en van verplichtingen van verzekeringsmaatschappijen.
Een paar weken geleden kreeg ik van een verzekeringsmaatschappij bericht dat op naam van mijn moeder een vooroorlogse polis was gevonden voor een uitvaartverzekering, groot 100 gulden. Mijn moeder is in januari 1943 in de gaskamers van Auschwitz vermoord. Nadat haar lichaam op aanwezigheid van gouden gebitsvullingen was gecontroleerd, is zij gecremeerd. Voor de verzekeringsmaatschappij heeft de 'uitvaart' van mijn moeder geen kosten meegebracht.
Het Verbond van Verzekeraars heeft in overleg met het Centraal Joods Overleg besloten in deze gevallen alsnog tot uitbetaling over te gaan, waarbij voor waardevermindering van het geld en renteverlies een vermenigvuldigingsfactor van 22 zal worden gehanteerd. Dit is geen Wiedergutmachung. Er valt niets wieder gut zu machen. Dit heeft niets te maken met het afkopen van leed, met het omzetten van leed in geld. Ik sta niet met mijn pet in de hand te wachten op een fooi. Ik heb recht op die 2200 gulden.
Isaac Lipschits is emeritus-hoogleraar Eigentijdse Geschiedenis. Sinds zijn emeritaat in 1990 houdt hij zich uitsluitend bezig met de geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland na de Tweede Wereldoorlog
Copyright: Lipschits, Isaac