Een wild bloemetje
Philip Staal wil tot op de bodem uitgezocht zien wat er is gebeurd met het bezit van zijn ouders.
Hij heeft ook een persoonlijke motivatie.
DAPHNE MEIJER
Hij wil niet over zijn zaak spreken: de zaak Staal tegen Joods Maatschappelijk Werk, waarover de Rechtbank Amsterdam vorige maand uitspraak deed. Philip Staal en zijn anderhalf jaar oudere broer Marcel werden in het ongelijk gesteld en zijn in hoger beroep gegaan. Het gaat niet om hun zaak, verklaart Philip Staal. Hij wil een onafhankelijk onderzoek, excuses en restitutie voor alle joodse oorlogswezen.
Philip Staal (1941) woont sinds 1963 in Israël. Hij studeerde aan de elektrotechnische school in Amsterdam, de latere HTS. In de jaren zeventig ging hij met zijn gezin voor vijf jaar terug naar Nederland, om economie te studeren. Weer in Israël volgde hij de postdoctorale opleiding Strategic Planning aan de Bar-Ilan universiteit. Staal woont met zijn vrouw in Pardes Channa, een stadje tussen Tel Aviv en Haifa. Hij heeft een eigen bedrijf: Sisanit, een woord gevormd uit de voorletters van de namen van zijn vier kinderen. „Sisanit heeft in het Hebreeuws ook een betekenis; het is een wild bloemetje.”
Hij was tot voor kort penningmeester van de Stichting Marorgelden Overheid en onderhandelde hij met de overheid, banken, verzekeringsmaatschappijen en beurs over restitutie. Onlangs was hij in Nederland, (‘op eigen kosten’), omdat minister Zalm van Financiën de vertrekkende bestuursleden had uitgenodigd voor een informeel afscheidsdinertje.
RUDELSHEIMSTICHTING
„Wij zijn oorlogswezen, opgevoed in de Rudelsheimstichting in Hilversum. Marcel vertrok in 1958 naar Israël en werkte na vervulling van zijn dienstplicht als luchtverkeersleider op Ben Goerion. Niet slecht hč, voor twee jongens tegen wie altijd is gezegd dat ze zo dom waren.”
„Onze ouders zijn in 1943 vergast in Sobibor. Marcel en ik zaten samen ondergedoken. Na de oorlog bleek dat er niemand was teruggekomen. Ik herinner me weinig van de oorlog, in 1945 was ik vier. De Rudelsheimstichting, de joodse voogdij-instelling, werd onze voogd. Een neef van mijn vader was toeziend voogd. We zijn in Hilversum opgegroeid, eerst in een pand aan de Verdilaan en later aan de Hoflaan, in een van de duurste wijken van Nederland! Dat was bizar. Als we ergens naartoe gingen en vertelden waar we woonden, dacht iedereen dat we schatrijk waren. Terwijl ons in het huis altijd werd voorgehouden dat we arme wezen waren, voor wie doorleren te hoog gegrepen was. We moesten maar een vak leren. Daarom gingen alle jongens naar de ambachtsschool en werden alle meisjes naar de huishoudschool gestuurd. Kort na de oorlog woonden er zo’n veertig pupillen, van wie de oudsten al snel vertrokken. Het werd er steeds leger, tot ik in 1958 het licht heb uitgedaan, omdat ik de jongste wees was.
Ik heb een tijdje in het Joods Jongensweeshuis in Amsterdam gewoond en ben toen bij families in de kost gekomen. Met de dochter van een van mijn pleegouders ben ik getrouwd. Toen ik 19 was, wilde ik naar Israël. Mijn broer woonde daar al. Mijn vriendin, nu mijn vrouw, heeft mij overgehaald eerst de studie elektrotechniek af te maken. Samen zijn we toen naar Israël vertrokken.
„Een van de eigenschappen van de mens is dat hij de rotdingen vergeet en het goede onthoudt. Materieel ontbrak het ons in de Rudelsheimstichting aan weinig. Je kunt van de leidsters die daar een tijdje kwamen werken niet verwachten dat zij ons liefde gaven. Achteraf kan ik niet zeggen dat ik een fijne jeugd heb gehad, maar je sociale opvoeding kun je niet vergelijken met de omstandigheden waaronder een ander is grootgebracht. Het hangt van je persoonlijkheid af hoe je iets ervaart. Hoe zet je leed af tegen leed? Het is onmeetbaar.”
LEVEN VAN WEZEN VERNIELD
Een andere kwestie is de verantwoordelijk van de joodse instellingen voor pleegzorg waarvan Joods Maatschappelijk Werk de juridische opvolger is. Philip Staal zegt onomwonden dat de instellingen het leven van veel wezen hebben vernield. „Men mocht niet studeren. Minderjarige kinderen zijn naar Israël gestuurd. Onbegrijpelijk. Deskundigen die destijds door Le’ezrath Hajeled waren ingehuurd waren er allemaal tegen, maar het vertrek van die groepen wezen is toch doorgezet. In hun naam werd een regeling getroffen met de Sochnoet, het Joods Agentschap, dat Israël hun alija zou betalen. Vervolgens zaten ze daar vast, omdat je Israël niet uitmocht als je de immigratiekosten niet terugbetaalde.”
Een onderdeel van deze behandeling was de gebrekkige informatie aan de wezen over het beheer van hun vermogen, indien er sprake was van enig geld. „Deze mensen zijn vertrokken zonder ooit op de hoogte te zijn gesteld van hun financiële situatie. Hadden zij een vermogen? Waar is dat dan? Daar gaat het om, om de belangen van mensen zoals zij.”
‘Het meeste pijn doet me dat men niet open is’
„We zijn onze rechtzaak begonnen omdat we bang waren dat er met de fusie tussen JMW en de stichtingen geen enkele gelegenheid meer zou zijn om als oorlogswezen ooit nog iets terug te zien van het geld. Indien het er is. Het enige wat wij vragen is een onafhankelijk onderzoek naar hoe de financiële belangen zijn behartigd van de oorlogswezen die onder de voogdij van Le’ezrat Hajeled vielen. Het gaat volgens onze berekeningen om een groep van tussen de 150 en tweehonderd mensen. Je kunt beginnen met een steekproef onder de dossiers van de joodse oorlogswezen van het voormalige Nederlands Beheersinstituut die nu worden bewaard in het Rijksarchief. Zoveel moeite hoeft dat niet te kosten. Helaas ervaar ik slechts tegenwerking.”
KAPSTEL RINGETJE, BESTEK
„Mijn vader had een lampenkappenfabriek. Hij schilderde ook. We hebben jaren na de oorlog nog wat spullen teruggekregen. We waren inmiddels meerderjarig. Ik weet echt niet meer van wie. Misschien van Le’ezrad Hajeled, misschien van mijn toeziend voogd. Alles zat in een oude schoenendoos. Een zilveren kapstel en een ringetje van mijn moeder, en één zilveren bestek. En zes schilderijtjes die mijn vader had gemaakt. Ze moesten nodig worden gerestaureerd. Mijn zwager had een kennis die professioneel schilderijen restaureerde -toen iemand in het Rijksmuseum een Rembrandt met een mes aanviel, heeft die kennis die Rembrandt gerestaureerd. We brachten de schilderijen van mijn vader naar deze restaurateur. Die wierp er een blik op en zei: ‘Dit is niks, hier begin ik niet aan’. Maar nadat mijn zwager had verteld wat die schilderijtjes voor ons vertegenwoordigen, heeft hij ze gratis gerestaureerd. Ze hangen bij mij thuis in Israël en in het huis van mijn broer. Ik heb ook nog een sigarettenkoker van mijn vader; die gebruik ik als pillenkoker.
„Een oudoom van ons heeft in de oorlog spullen bewaard van mijn ouders. Mijn vader had een postzegelverzameling. Ik heb later gehoord dat die waardevol was. Mijn oudoom was getrouwd met een niet-joodse, en toen mijn ouders gingen onderduiken bewaarde hij dat album. Jaren later kwam ik bij hem. ‘Wij hebben de spullen in de oorlog verkocht’, vertelde hij, ‘want we hadden geen geld en moesten jullie onderduik betalen’. Dat kan ik begrijpen. Ik heb respect voor zijn eerlijkheid. Hij heeft zich verontschuldigd en eerlijk verteld wat er gebeurd was. Daar gaat het om.
„Ons verzoek aan JMW om opening van zaken te geven gaat niet over het geld. Het gaat erom dat men zich bewust wordt van het verleden, verantwoordelijkheid neemt voor fouten. Je kunt het verleden niet overdoen, maar in elk geval eerlijk zijn, zoals mijn oudoom eerlijk is geweest. Net zoals de banken en de beurs in Nederland, die een excuus-advertentie hebben geplaatst. Daar hebben we trouwens tot vier maal toe met ze over moeten vergaderen, totdat we het eens waren over de tekst. Ook de verzekeraars hebben zich verontschuldigd en de regering met veel pijn en moeite uiteindelijk ook.”
ONDERZOEKERS TOELATEN
„Ook de joodse instellingen moeten hun verantwoordelijkheid nemen. De instellingen die zich na de oorlog met de oorlogswezen hebben beziggehouden, moeten opening van zaken geven. Laat onafhankelijke onderzoekers toch toe om te zien hoe het geld van de wezen beheerd is. Het verleden verandert er niet door, maar de fouten die zijn gemaakt op materieel gebied, kunnen tenminste nog worden hersteld. Misschien blijkt wel dat het bestuur van Le’ezrath niets te verwijten valt, maar zolang het niet is onderzocht, blijft de verdenking hangen. Het meest pijn doet me dat men niet open is. Het klinkt hard, maar degenen die geld hadden, hadden een veel grotere kans om de oorlog te overleven.”
Het gaat Staal om de symbolische betekenis van restitutie. Het respect, de excuses. „Als er geld komt, is het bestemd voor alle joodse oorlogswezen. Iedereen krijgt dan een vast bedrag, ook de wezen die na de oorlog niet onder Le’ezrat vielen, maar bijvoorbeeld bij familie opgroeiden.”
|