Congres Still Going Strong, 1945-2005
Childsurvivors of the Holocaust, Amsterdam, 19-22 augustus 2005
Zondag 21 augustus 2005
 

Lezing Elma Verhey - Kind van de rekening

Goedemiddag dames en heren,

Op 8 augustus 2000, vandaag precies vijf jaar en 13 dagen geleden, schreef Hanna Gutmann vanuit Israël een zeer boze brief aan Joods Maatschappelijk Werk. Maandenlang hadden Hanna en haar zuster Mimi uitgekeken naar het antwoord op hun vraag wat er met het geld en de overige bezittingen van hun in Auschwitz omgekomen ouders was gebeurd. Na bijna een jaar wachten liet JMW weten dat de Duitse overheid voor de gestolen huisraad van Johan en Mariem Gutmann-Einhorn in 1961 een schadevergoeding van ruim zesduizend zeshonderd gulden had uitbetaald. Het bedrag was overgemaakt naar de bankrekening van Le-Ezrath Ha-Jeled, de vroegere voogdijorganisatie van Hanna en haar zuster.
‘Tot mijn spijt heb ik zowel als mijn zus nooit iets van het geld ontvangen’, schreef Hanna Gutmann terug. ‘Ik ben 74 jaar, mijn lichaam is vergeven van de kanker, dus veel tijd heb ik niet!!! Daarom verwacht ik van JMW dat zij dit misdadige onrecht, dat door Le-Ezrath Ha-Jeled aan ons is aangedaan, alsnog zal herstellen, d.w.z. dat alle ons toekomende bedragen door Le-Ezrath ontvangen, aan ons spoedig overgemaakt worden in de waarde van nu!! Om na de oorlog nog eens beroofd te worden en dan door je eigen volk is wel intens laag.’
Waarom begin ik mijn lezing met dit citaat? Omdat de brief van Hanna Gutmann zaliger - ze is inmiddels overleden - mag illustreren dat de zaak van het rechtsherstel van de oorlogswezen al veel langer speelt dan sinds april van dit jaar, toen Kind van de rekening uitkwam met alle commotie van dien. Hanna en haar zuster Mimi waren bovendien niet de enige oorlogswezen die vijf jaar of langer geleden ontdekten dat er herstelbetalingen waren gedaan die zij nooit hadden ontvangen. Andere oorlogswezen constateerden in diezelfde tijd dat er b.v. uitzonderlijk hoge ‘verpleegkosten’ - vergeef mij dit onmogelijke woord - op hun vermogens in rekening waren gebracht. Of dat hun ouders aandelen bezaten die niet correct zijn afgerekend door hun voogdijinstelling. Ik verwijs naar de broers Staal die tot in Hoger Beroep daarover een rechtszaak hebben gevoerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat JMW over het vermogen van ruim zeven miljoen euro van de oude voogdijinstellingen mag beschikken, omdat de broers Staal vooralsnog juridisch niet hard hebben kunnen maken dat zij een vordering op dat kapitaal hebben, maar niet dat claims van oorlogswezen bij voorbaat onterecht zouden zijn. Het blijft met andere woorden mogelijk dat JMW achtergehouden herstelbetalingen of niet correct afgerekende erfenissen alsnog zal moeten uitkeren.
Gezien de felle reactie van JMW op Kind van de rekening, en gezien ook de uitspraak van directeur Hans Vuijsje dat de aanspraken van de broers Staal ‘verjaard’ zijn, is het echter de vraag of JMW bereid is om zonder slepende juridische processen tot een oplossing te komen.
Ik wil vanmiddag dan ook vier punten aan de orde stellen.
1. Hoe kan het dat het rechtsherstel van de oorlogswezen pas zo laat een thema is geworden?
2. Wat heeft mijn onderzoek aan feiten opgeleverd?
3. Hoe valt het te verklaren dat JMW zich met hand en tand tegen Kind van de rekening verzet?
4. Hoe verder?

Toen ik vijf jaar geleden door onder andere Shimon de Winter de vraag voorgelegd kreeg hoe het zat met de erfenissen en herstelbetalingen van Joodse oorlogswezen stond ik letterlijk met mijn mond vol tanden. Ik wist er niets van. Toen ik eind jaren tachtig en begin jaren negentig voor Om het joodse kind onderzoek deed naar de naoorlogse geschiedenis van de oorlogswezen was er, voor zover ik me dat althans herinner, niemand die mij op dat thema heeft gewezen. Of was ikzelf destijds niet in deze materie geïnteresseerd?
Achteraf veronderstel ik dat er ook toen al de nodige onvrede leefde. Het rechtsherstel was een thema dat binnen de Joodse gemeenschap altijd druk is bediscussieerd. Wie in deze zaal kent geen verhalen over ‘bewariërs’ die na de oorlog weigerden eigendommen terug te geven? Of banken die onroerend goed voor een appel en een ei bleken te hebben verkocht? - helaas meneer, u bent uw hypotheeklasten niet nagekomen. Om nog maar te zwijgen over erfenissen waarvan maar een derde overbleef door successierechten en torenhoge rekeningen van notarissen en advocaten.
Het lijkt niet voor de hand liggend dat de Joodse oorlogswezen als enigen geen klachten hadden over de afwikkeling van hun financiële belangen. Maar de oorlogswezen als groep hebben nooit veel aandacht opgeëist. Na de oorlog bestond er hiërarchie in leed. De kampslachtoffers, meestal ouder, meenden dat zij veel zwaarder hadden geleden. Het feit dat Nederlandse onderduikkinderen pas begin jaren negentig voor het eerst op een congres bij elkaar kwamen om te praten over hun ervaringen tijdens de oorlog en over de periode na de bevrijding, mag daarvan getuigen.
Het kan dan ook niet verbazen dat de onvrede over hun rechtsherstel pas manifest werd toen midden jaren negentig wereldwijd de discussie op gang kwam over het rechtsherstel van alle Joodse oorlogsslachtoffers. Op dit punt aanbeland, wil ik een klein, maar niet onbelangrijk uitstapje maken naar de oorzaak over deze wereldwijde discussie. Ik denk namelijk dat de veranderde collectieve herinnering over de Tweede Wereldoorlog en - minstens zo belangrijk - de hedendaagse opvattingen over ‘recht’ daarbij een belangrijke rol hebben gespeeld. Ik veronderstel zelfs dat die twee zaken van doorslaggevende invloed zijn op het feit dat ook oorlogswezen tegenwoordig openlijk durven opkomen voor hun belangen.
Neem Zwitserland, waar de discussie over restitutie aan Joodse oorlogsslachtoffers midden jaren negentig begon. In de ogen van het grote publiek gold Zwitserland als een ‘neutraal land’ dat - zij het mondjesmaat - Joden had toegelaten. Onder historici was echter al jaren bekend dat Zwitserland, vanwege grootscheepse goudhandel met de nazi’s, het nodige aan de Tweede Wereldoorlog had verdiend. Joodse organisaties hamerden sinds jaar en dag op b.v. de slapende bankrekeningen van vermoorde Joden, die andere zaak die midden jaren negentig wereldwijd aandacht trok. Kennelijk moesten deze feiten eerst tot het collectieve geheugen doordringen, voordat Zwitserse banken en de Zwitserse overheid bereid waren om tot een financiële regeling te komen.
In Nederland ging het niet veel anders. In 1997 ontstond er grote commotie toen via het weekblad de Groene Amsterdammer bekend werd dat er op de zolder van een pand aan de Herengracht een deel van het verloren gewaande Liro-archief was teruggevonden. Uit documenten bleek dat ambtenaren van het ministerie van Financiën goederen van omgekomen Joden waarvan geen rechthebbenden meer konden worden vastgesteld, ‘voor een prikkie’ hadden kunnen aanschaffen. De Nederlandse media raakten er niet over uitgepraat en het bericht haalde de wereldpers.
Ik wil die zaak beslist niet goedpraten en als journalist had ik onthulling maar wat graag op mijn naam geschreven. Maar laten we eerlijk zijn: vergeleken bij het rechtsherstel als zodanig was het een beetje een non-issue. Wat had de overheid dan moeten doen met de zilveren theelepeltjes en ander snuisterijen? - want om dergelijke spullen ging het. De Liro-kwestie moet naar mijn idee dan ook als symbool worden gezien van het collectief doorgedrongen besef dat de Nederlandse overheid nooit correct met de Joodse oorlogsslachtoffers had afgerekend. En - minstens zo belangrijk - het veranderde idee over wat ‘correct’ is of zou zijn.
Toen de commissie van Kemenade na diepgaand onderzoek voorstelde om de Joodse gemeenschap een schadevergoeding van 250 miljoen te betalen, maakte het kabinet Kok er haastig 400 miljoen gulden van. De angst voor reputatieschade was groot. Angst voor reputatieschade was ook de reden waarom banken en verzekeringsmaatschappijen met veel geld over de brug kwamen. Er dreigde zelfs een economische boycot in de Verenigde Staten. Welke les uit deze gang van zaken kan worden geleerd voor het rechtsherstel van de Joodse oorlogswezen laat zich raden. Ik kom daar zometeen op terug.
Eerst iets meer over de geschiedenis van de onvrede onder de oorlogswezen.

Om druk te zetten op de overheid, banken en verzekeringsmaatschappijen werd in februari 1998 door Centraal Joods Overleg, samen met Platform Israël, het Meldpunt Oorlogsclaims in het leven geroepen. Nederlandse Joden van over de hele wereld werden opgeroepen claims in te dienen voor niet, of niet juist uitgekeerde oorlogsschade. Wat maar weinigen zich zullen hebben gerealiseerd, is dat de claims van oorlogswezen zoals de zusters Gutmann of de broers Staal, niet op het bordje van de Nederlandse overheid, banken of verzekeringsmaatschappijen terecht zouden komen, maar op dat van Joodse voogdijorganisaties. Voogden waren, totdat wezen eenentwintig jaar werden, juridisch verantwoordelijk voor het innen en het beheren van erfenissen en andere herstelbetalingen.
Ik ben geen aanhanger van de zogenaamde complottheorie. Besluitvorming komt zelden tot stand volgens simpele, van te voren bedachte modellen. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap aan de hand van brieven van oorlogswezen al vanaf 1998, 1999 op de hoogte waren, of konden zijn, dat er onder oorlogwezen de nodige onvrede leefde. Werd de kwestie niet serieus genomen? Of kwam het slecht uit? Het had de onderhandelingspositie met de overheid en de banken natuurlijk niet ‘versterkt’ als aan licht was gekomen dat het financiële handelen van Joodse voogdijorganisaties ook geen schoonheidsprijs verdient.
Toen ik in het voorjaar van 2000 door Avraham Roet, voorzitter van Platform Israël, werd gevraagd onderzoek te doen naar het rechtsherstel van de Joodse oorlogswezen, was mijn eerste gang naar Joods Maatschappelijk Werk. Ik realiseerde me dat ik zonder medewerking van JMW niet ver zou komen. De meeste klachten gingen over de behandeling door Joodse voogdijinstellingen.
Het zou overdreven zijn om te zeggen dat ik aan de De Lairessestraat met open armen werd ontvangen. Het heeft tot begin 2001 geduurd voordat Pauline Micheels en ik toestemming kregen de archieven te bekijken. Er is zelfs een advocaat aan te pas gekomen. Elke instelling is begrijpelijkerwijze voorzichtig met privacygevoelige documenten. De eisen die JMW in eerste instantie stelde - we mochten zelfs geen aantekeningen maken - grensden echter aan het onmogelijke.
Toen we eindelijk een overeenkomst hadden gesloten die voor beide partijen acceptabel was, bleken de dossiers geen relevante financiële stukken te bevatten. Daarmee bedoel ik: documenten waaruit blijkt welke uitkeringen en erfenissen er voor oorlogswezen zijn gedaan. En vooral: wanneer en hoe er met de oorlogswezen is afgerekend.
Achteraf gezien hadden Pauline Micheels en ik de handdoek toen misschien beter in de ring kunnen gooien, en bekend kunnen maken wat er aan de hand was. Vooral nadat bleek dat ook andere archieven, zoals dat van het Beheersinstituut, of van de Jokos-uitkeringen, geen oplossing boden. Telkens opnieuw stuitten we op hetzelfde probleem: er viel wel na te gaan dát er voor oorlogswezen uitkeringen waren gedaan, maar de bedragen waren gestort op de bankrekening van Le-Ezrath Ha-Jeled. Ik ben echter een hardnekkig type. Opgeven ligt niet in mijn aard.
Lange tijd heb ik in goede trouw geloofd. Er zou vast wel een logische verklaring zijn voor het vernietigen van de financiële stukken. Bovendien, zo was mijn redenering, hield de rechter toezicht op het financiële beheer van een voogd. Pas veel later kwam ik tot de ontdekking dat de financiële stukken buiten medeweten van het bestuur waren vernietigd. En dat het toezicht van de rechter een marginale toetsing betrof: alleen als een oorlogswees zelf klachten had of de toeziend voogd aan de bel trok, kwam de rechter in actie. Er bleek bovendien een extra complicatie: Le-Ezrath liet oorlogswezen die in Israël woonden een verklaring tekenen waardoor de organisatie gemachtigd was ook na het eenentwintigste jaar hun geld te beheren en erfenissen of herstelbetalingen te innen. Een eindafrekening in de zin van de wet die de rechter onder ogen had moeten krijgen, is er in die gevallen waarschijnlijk nooit geweest.
Vooral een enquête die we eind 2001 en begin 2002 onder oorlogswezen in Israël hielden, heeft Pauline Micheels en mij aan het denken gezet. Het aantal wezen dat zei geen eindafrekening te hebben ontvangen, of geen Jokos-uitkering, bleek te groot om af te kunnen doen als een kwestie van slecht geheugen. Uit documenten die zij zelf hadden bewaard bleek bovendien dat er zeer hoge bedragen voor de reis- en uitrustingskosten naar Israël in rekening waren gebracht of ‘verpleegkosten’ die redelijkerwijs niet verklaarbaar zijn, ja zelfs dat zij ‘schulden’ voor hun reis bij de voogdijinstelling opbouwden.
Kind van de Rekening is geen onderzoek naar het individuele rechtsherstel. Dat was, vanwege het ontbreken van essentiële documenten en de eisen die JMW daarnaast aan de privacy had gesteld, onmogelijk. Pauline Micheels en ik hebben vooral geprobeerd het klimaat te schetsen waarin het mogelijk werd dat Joodse voogdijinstellingen op zo’n ruime schaal gebruik maakten van geld van oorlogswezen. Om kort te gaan: in de ogen van zionisten was het de normaalste zaak van de wereld als dat geld b.v. ten goede kwam aan de kibboetsiem. Al tijdens de oorlog werden er plannen gemaakt om vermogens naar Palestina over te hevelen. De strijd om de macht in de Joodse gemeenschap zorgde er bovendien voor dat er na de bevrijding veel te veel kindertehuizen en organisaties ontstonden.
De enorme bedragen die de Joodse gemeenschap in de Verenigde Staten tussen 1945 en 1947 opbracht, en die in latere jaren door de Joodse gemeenschap in Nederland voor de oorlogswezen werden bijeengegaard, zijn vooral gebruikt om de instellingen in het leven te houden en om reserves te kweken waarvan de doelstelling weinig met weeskinderen van doen had. Menselijkerwijs gesproken viel het immers niet te verwachten dat er in de toekomst rekening moest worden gehouden met honderden weeskinderen die in tehuizen zouden moeten worden opgevoed. Toen de voogdijinstellingen begin jaren zeventig werden opgedoekt, is de opbrengst van de opgebouwde vermogens ten goede gekomen aan Joods Maatschappelijk Werk, die er tot op de dag van vandaag tekorten op haar begroting mee financiert. Pas in 2004, toen bekend werd dat JMW het huidige kapitaal van 7.6 miljoen euro aan haar eigen vermogen wilde toevoegen, rees voor het eerst de vraag of dat te rijmen valt met het doel waarvoor het geld ooit bijeen is gebracht.
Nog voordat Kind van de rekening werd gepubliceerd, was het boek goed voor voorpaginanieuws. Joods Maatschappelijk Werk nam afstand van de conclusies en liet de media weten dat Pauline Micheels en ik onzorgvuldig te werk zouden zijn gegaan. Onfeilbaar ben ik niet. Zo moet ik toegeven dat ik minstens één fout heb gemaakt. De fotokopie van een document was scheef afgedrukt, waardoor woorden ontbraken of maar half waren overgekomen. Uit het met de hand gekrabbelde woord ‘zaai’ concludeerde ik dat er op het originele document ‘zaaigoederen’ moest hebben gestaan, terwijl het om een ‘zaag’ ging. Tja. Blijft de vraag waarom een ‘zaag’, en trouwens nog meer gereedschap voor de kibboets, uit het vermogen van weeskinderen moest worden bekostigd. Dat geldt ook voor kleding, voor tandartskosten, voor opleiding, laat staan voor zogenaamde ‘verpleegkosten’, terwijl de oorlogswezen in de kibboetsiem hard moesten werken voor de kost.
Voor de Tweede Wereldoorlog werd er door besturen van weeshuizen voor kinderen gespaard, opleiding werd als zeer belangrijk gezien en het gebruik van hun vermogen was aan strikte regels gebonden. Na de oorlog werd er zonder pardon van vermogens van kinderen gebruik gemaakt. Wettelijk waren de besturen daartoe gerechtigd, maar het naoorlogse beleid verdient geen schoonheidsprijs. Bovendien is het de vraag of er wel altijd correct met oorlogswezen is afgerekend. Zoals gezegd heb ik geen individueel onderzoek gedaan, laat staan dat ik de stukken met het oog van een forensisch accountant of jurist heb bekeken. Maar als historisch onderzoeker durf ik de conclusie aan dat het te betwijfelen valt of er in alle gevallen juist is afgerekend.
Directeur Hans Vuijsje van JMW noemde mijn boek in dagblad Trouw een voorbeeld van de fase van ‘grijsdenken’ waarin de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog zou zijn beland. In mijn behoefte om toch vooral niet in het ouderwetse ‘goed of fout’ schema te vervallen, zou ik er zelfs bewust op uit zijn geweest nu eens niet de Nederlandse overheid op de korrel te nemen, maar vooral Joodse bestuurders. Inderdaad toon ik met mijn onderzoek aan dat de houding van de Nederlandse overheid en die van de joodse bestuurders niet wezenlijk verschilde. De overheid zag de wederopbouw van Nederland als van een hogere orde dan de belangen van individuele oorlogsslachtoffers. Terwijl joodse bestuurders er goed aan meenden te doen de opbouw van de staat Israël voorrang te geven, een beleid dat voor individuele oorlogswezen eveneens nadelig uitpakte. De economische omstandigheden in Israël waren begin jaren vijftig zeer slecht. Veel wezen waren zonder schooldiploma op alijah gestuurd, terwijl er van hun vermogens al snel niets meer over was, omdat hun voogdijinstelling daar rijkelijk uit had geput voor hun reis- en uitrustingskosten of voor andere goederen die vooral de kibboetsiem ten goede kwamen. En nogmaals er was geen gebrek aan geld: al in 1950 bedroeg het belegde vermogen van de samenwerkende Joodse voogdijorganisaties ruim twee miljoen - toenmalige - guldens. Dat bedrag zou in de loop van de jaren, vanwege herstelbetalingen en legaten van vermoorde Joden, alleen maar groeien. Toch kregen oorlogswezen die vroegen of hun voogdijinstelling alsjeblieft wilde helpen nul op het rekest. Dat geldt ook voor oorlogswezen die in Nederland verbleven. Een van hen, zoals zovelen veel te jong getrouwd, heeft me een paar weken geleden haar dossier laten lezen. Ze verkeerde in zeer moeilijke omstandigheden. Haar man was een alcoholist. Hij had haar geld verbrast en haar met haar kind op straat gezet. Ze had geen enkel familielid om op terug te vallen. Toen ze ten einde raad bij haar voormalige voogdijinstelling aanklopte, werd geoordeeld dat ze zelf maar moest zien hoe de zaak op te lossen. Men had haar tenslotte gewaarschuwd voor een huwelijk met een ‘niet-jood’.
Dergelijke feiten worden door JMW niet ontkent. Noch dat alle relevante financiële stukken zijn vernietigd, waardoor het naar mijn idee moeilijk zal blijven per individuele oorlogswees vast te stellen wat er met hun geld is gebeurd. Aan de andere kant zijn er stapels bestuursstukken en andere documenten die tenminste de vraag doen opwerpen of er moreel-ethisch en formeel-juridisch wel altijd juist is gehandeld. Directeur Vuijsje van JMW stelt zich echter op het standpunt dat de voogdijinstellingen zich juridisch wel correct zullen hebben gedragen. Immers: de rechter hield toezicht. Hier dringt zich de parallel op met het rechtsherstel van alle Joodse oorlogsslachtoffers. Niemand zal durven beweren dat het Nederlandse rechtsherstel van na de bevrijding formeel-juridisch niet tot in de puntjes was geregeld. Dat de overheid, banken en verzekeringsmaatschappijen in 2000 tot herstelbetalingen zijn overgegaan had niets met formeel-juridische argumenten van doen, maar - zoals gezegd - met het veranderde perspectief op de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en wat maatschappelijk inmiddels als ‘recht’ wordt gezien.
Ik kan me heel goed voorstellen dat het zeker voor Joods Maatschappelijk Werk pijn doet te worden geconfronteerd met bestuurders die zich tegenover de oorlogswezen niet altijd even netjes hebben gedragen. Ontkenning of een beroep op het feit dat zij oorlogsslachtoffers waren, viel te verwachten. Toen Pauline Micheels en ik aan het onderzoek begonnen, is mede om die reden een begeleidingscommissie ingesteld, waarin de penningmeester van JMW zitting had. Er werd ons de garantie gegeven dat we onafhankelijk onderzoek konden doen. Mocht blijken dat Joodse bestuurders van destijds zich niet correct hadden gedragen, dan zou dat recht worden gezet. ‘Goed’ was ‘goed’ en ‘fout’ was ‘fout’, ook als het om Joodse bestuurders ging.
Het pleidooi van Hans Vuijsje voor 'nieuw onderzoek', waarbij hij als ‘voorwaarde’ stelt dat onderzoekers ‘waken voor de gevaren van het grijsdenken' en ‘rekening houden met de gevolgen van hun schrijven voor betrokkenen’, laat zien dat JMW is teruggekomen op deze afspraak. Onderzoekers dienen het handelen van Joodse bestuurders bij voorbaat te excuseren en ze kunnen de waarheid maar beter verhullen omdat de oorlogswezen die niet aan zouden kunnen. Vuijsje veronderstelt zelfs dat hun klachten verklaard moeten worden uit ‘onverwerkte oorlogstrauma’s' - het zou met andere woorden tussen hun oren zitten en niet om feiten gaan. Om een voorbeeld te noemen: één van de oorlogswezen heeft onlangs moeten constateren dat onroerend goed dat hij erfde, is verkocht aan een bestuurslid van zijn Joodse voogdij-instelling die het huis al volgende dag met winst heeft doorverkocht. Een dergelijke belangenverstrengeling is wat mij betreft van een heel wat ernstigere orde dan de theelepeltjes waarvan geen eigenaren konden worden vastgesteld en die ambtenaren van Justitie ‘voor een prikkie’ mochten kopen. Toen dat feit eind 1997 bekend werd stond half Nederland op z’n kop, inclusief de Joodse gemeenschap. En dan heb ik het nog niet over het feit dat de opbrengst van het huis niet terug is te vinden op de afrekening van het vermogen van deze oorlogswees, zoals de voogdij-instelling deze bij zijn meerderjarigheid heeft overlegd.
De Joodse gemeenschap is materieel en immaterieel zeer zwaar getroffen door de Tweede Wereldoorlog. Kind van de Rekening besteedt daar uiteraard uitgebreid aandacht aan. Ik leg in mijn onderzoek uit hoe het beleid van de Joodse voogdij-instellingen mede veroorzaakt werd door een falend overheidsbeleid. Maar de Sjoa zélf kan geen reden zijn om de manier waarop Joodse instellingen na de oorlog met de belangen van oorlogswezen zijn omgesprongen met de mantel der liefde te bedekken.
Zoals gezegd: angst voor reputatieschade heeft er uiteindelijk voor gezorgd dat de Nederlandse overheid en de banken rijkelijk hebben betaald. Meer zelfs, dan zij volgens berekeningen hadden hoeven te vergoeden. Zoveel is zeker: ook Joods Maatschappelijk Werk is bang voor reputatieschade. Een goede naam, de titel van de reactie van directeur Vuijsje op mijn onderzoek, mag daarvan getuigen.
JMW zou er beter aan doen deze angst opzij te zetten en zo snel mogelijk in het reine komen met de geschiedenis. Alleen zo komt de onvrede onder oorlogswezen tot rust en kan werkelijke reputatieschade worden voorkomen. Ik zou JMW nog een extra argument ter overweging willen meegeven om snel tot een oplossing te komen. De oorlogswezen zijn de laatste, zeer kleine groep van hooguit een paar honderd getuigen die nog uit eigen ervaring over de Tweede Wereldoorlog kunnen verhalen. Het zou onoverkomelijk zijn als JMW, de enige organisatie die de sympathie en het vertrouwen heeft van religieuze en niet-religieuze Nederlandse joden in binnen- en buitenland, uitgerekend deze laatste getuigen van zich zou doen vervreemden.

Ik dank u voor uw aandacht.

Copyright: Verhey, Elma

Lezersreacties
Geef uw reactie

  • Brief Elma Verhey aan Hans Vuijsje naar aanleiding van haar lezing
    Geachte heer Vuijsje, beste Hans,
    Helaas waren de lezingen van afgelopen zondagmiddag zó georganiseerd dat ik noch bij die van jou, noch bij die Philip Staal kon zijn - terwijl wij alle drie over hetzelfde onderwerp spraken en de deelnemers die zich voor het onderwerp interesseerden zich "verscheurd" voelden. Ik begreep van de organisatie, tijdens de evaluatie achteraf waarbij ook Philip Staal aanwezig was en vele ander sprekers van die middag, dat dit op jouw verzoek is gebeurd. Ik vind dat heel verdrietig. Je zou zelfs hebben gedreigd helemaal niet meer te spreken als Philip Staal kwam - zoals je ook hebt gedreigd om de subsidie voor het congres van het Berg-Stichting Congres terug te trekken een paar maanden geleden als hij of ik zouden spreken. Dat verdriet mij, want ik vind dat het zeer belangrijk is om met elkaar te blijven discussiëren - in het belang van de oorlogswezen. Mijn lezing mag daarvan getuigen en ook daarom stuur ik je die toe.
    Ik heb, ook in de discussie na afloop van mijn lezing vanmiddag, een warm pleidooi gehouden om tot een oplossing te komen. Er zijn nog maar zo weinig oorlogswezen Hans, en waarom zou JMW met hen niet in het reine proberen te komen, zonder bij voorbaat uit te gaan van "verjarig" of hen van kwetsende "leugens" te beschuldigen? Het gaat hooguit om 100, 150 wezen die nog leven en die onder voogdij van Le-Ezrath of een van de aangesloten voogdijinstellingen van de Fusie stonden. Waarom zou JMW met hen niet tot een "oplossing" proberen te komen? Vergelijk de situatie a.u.b. met hoe Gerrit Zalm en met name Eric Fischer het algemene rechtsherstel van de Joodse oorlogsslachtoffers voor overheid, banken en verzekeringsmaatschappijen hebben aangepakt eind jaren negentig. Het kan voorkomen dat deze zaak "door-ettert" en verdergaande schade aanricht. Daarbij weet iedereen inmiddels dat de joodse begrafenisverzekering ook ten tijde van de "Maror-onderhandelingen" niet tot openheid bereid was. Tijdens mijn lezing was het een belangrijk punt van discussie en werd de parallel met JMW getrokken.
    Ik begreep vanmiddag van Jaap Sanders dat JMW met het NIK inmiddels tot een "overeenstemming" is gekomen over het geld van de voormalige voogdij-instellingen. Waarom dan niet met de oorlogswezen? Omdat zij verdeeld zijn en geen zgn. machtsblok vormen? Maar Hans, vergis je a.u.b. niet. Mijn moderator (een JMW-medewerker) zei vandaag dat hij nog nooit "zoveel krititiek op JMW" had gehoord. Minstens zo erg vind ik dat ik vanavond al twee mailtjes heb ontvangen van oorlogswezen die zeggen niet te zijn toegelaten tot de conferentie vandaag. Ik ben er van overtuigd dat het om een misverstand gaat, en ik heb ze dat ook geschreven, maar geloof me als ik zeg dat dit alles geen goed doet aan "de zaak".
    Ik ben door zeer veel mensen aangesproken vanmiddag die niet naar een van onze lezingen durfden te komen. Als je ze zich bij mij of Philip Staal zouden melden waren ze bang niet meer door JMW te worden geaccepteerd. Maar het wegblijven bij jouw lezing (vier bezoekers, heb ik van de moderator begrepen, terwijl je de grootste zaal eiste) zagen ze als een "daad van protest". Dat kan jouw bedoeling niet zijn geweest.
    Ik hoop dat je deze brief, net als mijn lezing, wilt beschouwen als een positieve bijdrage om zowel voor JMW, als voor de oorlogswezen tot een oplossing te komen. Het voortbestaan van JMW gaat mij aan het hart. Maar dat geldt evenzeer voor het "recht" van de oorlogswezen. Het een sluit het ander niet uit. Het moet samen kunnen gaan en als ik daaraan een bijdage kan leveren dan doe ik dat van harte.
    Met vriendelijke groet, Elma Verhey
    Elma Verhey (22 augustus 2005)

  • Ik ben heel blij Uw lezing/toelichting te lezen, waarin U duidelijk de achtergronden van de totstandkoming van Uw boek uiteenzet. Het is jammer dat de rechter in de rechtszaak van de gebr.Staal zich alleen op de hoogte heeft gesteld van een tussentijds rapport Uwerzijds en niet het boek met de uiteindelijke konklusies heeft geraadpleegd. Het resultaat: een Pyrrhusoverwinning voor JMW. Ik hoop dat Uw zeer duidelijke lezing er mede toebijdraagt dat er nu eindelijk een onafhankelijk -financieel- onderzoek tot stand komt, waardoor eens en voor altijd deze indroevige periode (wat dit betreft) afgesloten kan worden.
    Ro Wiener (23 augustus 2005)

  • top